Recensie

Recensie Boeken

Wat dit nijlpaard je kan leren over kinderpoëzie

Kinderpoëzie Hoe vervat je levenslessen in literatuur, zonder prekerig te worden? Kinderboekenschrijvers stellen zich al jaren voor die taak – en Edward van de Vendel glorieert erin. Zijn nieuwe dichtbundel toont waar de kinderliteratuur nu staat.

Illustratie: Martijn van der Linden

Nou, wat moet je dan doen, als je over een nijlpaard struikelt? ‘Allereerst:/ sorry zeggen./ Daarna:/ met jezelf overleggen/ hoe je hem terug gaat laten struikelen.’ De samenvatting van de overwegingen in het titelgedicht van de nieuwe kinderdichtbundel van Edward van de Vendel: je groot maken. Concreet: zoetigheid eten, om dik te worden. Tot je opbolt en uitpuilt. En het nijlpaard over jou struikelt.

Daar heb je wat aan – maar niet heus. En toch is dit het openingsgedicht van Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt, met de even provocatieve als terechte ondertitel: ‘Gedichten waar je wat aan hebt.’ Terecht? Héb je wat aan een les over rondslingerende nijlpaarden? Nee, natuurlijk. Het is vooral een grap. Geen les.

Poëzie ís toch er ook helemaal niet om nuttig te zijn? Nog nooit heeft iemand met een gedicht haar fietsband geplakt, zijn belastingaangifte gedaan of een boterham geroosterd. Gedichten zijn misschien fijn inzetbaar bij trouwerijen en begrafenissen, maar verder vinden we dat een gedicht bestaat om mooi te zijn, of alleen: om te zijn. Ons idee van wat literatuur is botst op ons idee van wat nuttig is.

‘Literaire teksten geven de lezer ruimte’, schrijft dichter Tonnus Oosterhoff in zijn essaybundel Een kreet is de ramp niet (2018) – de context is heel anders, maar de oneliner staat voor een hele literatuuropvatting. Leert een literaire tekst een eenduidige les, dan wordt de tekst een richtingaanwijzer, naar een omheind gebied. Dan krimpt de ruimte. Dan vinden we het geen literaire tekst – waar nuance en dubbelzinnigheid hoogtij vieren en je de vrijheid hebt om erin te zien en uit te halen wat je wilt. Wordt een tekst nuttig, dan vinden we het een lesboek, of een zelfhulpboek.

Of: een kinderboek.

Peter Buwalda

‘Ik lees nooit kinderboeken, ik hoef hopelijk niet uit te leggen waarom, en ik wantrouw volwassenen die wel kinderboeken lezen’, aldus schrijver Peter Buwalda, vorige week in zijn Volkskrant-column. Wie stoer doet legt niets uit, maar de richting van zijn argumentatie valt wel te raden. Want nog altijd duikt die terneerdrukkende reputatie van het kinderboek geregeld op: wat voor een kind wordt opgedist is voor een volwassene niet interessant. Een kinderboek stelt de wereld simplistisch voor. Een kinderboek is kinderachtig. Verderop in zijn stukje halfgrapte Buwalda: ‘Ik ben zelfs van mening dat kinderboeken geschreven moeten worden door kinderen. Mensen als Roald Dahl en Bart Moeyaert spelen vals – dat vind ik ervan.’

Zo voer je geen discussie – dus laat maar. Maar dat ‘valsspelen’, daar zit wel wat in. Kenmerkend voor kinderboeken is een ongelijkheid: de schrijver is volwassen, de lezer is kind. De schrijver, ouder en wijzer, heeft zijn pen opgepakt om te schrijven wat een kind niet zelf kan – daarom doet de volwassen schrijver het. Geen enkele schrijver die voor kinderen publiceert ontkomt aan die hiërarchie.

In onze literatuuropvatting is dat anders bij literatuur voor volwassenen. Want wie communiceert met een gelijke, hoeft geen afstand te overbruggen – terwijl een kinderboekenschrijver boven zijn publiek uittorent. Een volwassene die communiceert met een kind, kan zich maar beter ervan vergewissen wie hij voor zich heeft, en zijn toon daarop aanpassen. Dat is effectief communiceren. Maar de misvatting is dat de inhoud dan automatisch mee versimpelt.

Lekker stout

Toegegeven: dat kán gebeuren. Is er te weinig hiërarchie, dan doet een volwassene alsof hij een kind is en worden boeken in het ergste geval dom, kinderachtig. Bij te grote ongelijkheid wordt een boek ofwel onleesbaar voor kinderen, ofwel moralistisch – denk aan de tijd waarin de schrijver nog een directieve opvoeder was. Inmiddels weten kinderboekenschrijvers (en opvoeders) wel beter: een les hoeft niet moralistisch te zijn. ‘Ik ben lekker stout’, schreef Annie M.G. Schmidt. Anti-moralistisch, maar: wel degelijk een les.

In 2017 zat de kinderpoëzie in een dip, constateerde onze recensent. Lees ook: Sorry, maar onze kinderpoëzie moet écht beter

Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt bevat ook lessen – en niet alleen van de grappende nijlpaardensoort. Het gedicht over wat je moet doen als je moeder huilt, daar is niets dubbelzinnigs aan: ‘Ga/ naast haar zitten,/ tegen haar aan geschoven: je armen van onder tot boven/ dicht op die van haar.’ Schragen moet je, schrijft Van de Vendel: ‘Iets met draagkrachtverschuiving/ en onverwachte aandachtshydrauliek’. De ontknoping ontroert, dankzij een eigenzinnig detail: ‘Mama giet eindelijk/ geen verdriet meer op de dingen/ en buiten begint de zon/ Griekse liedjes te zingen.’

Kippenvel

Zo is er nog een gedicht (over vriendschap) dat kippenvel bezorgt, dankzij een geweldig ingezette herhaling aan het slot. Tegelijk zijn er vrolijke, onbekommerde gedichten over het gevoelsleven van schoenen, over wat huisraad doet als niemand thuis is, over hoe salamanders met regen omgaan. Er is een klinkend, Annie M.G. Schmidt-achtig rijmverhaal over twee ondeugende katten, een wild alfabet van alternatieve voornamen (‘Moeverraund. Nomaña. Ofja. Paljotze.’). Er is een geestverruimend gedicht waarin drie generaties verhalen van vroeger doorgeven, er is een technisch virtuoos spel met tweetalige rijmwoorden in een minilesje Noors. Er zijn schitterende waarnemingen (‘Opa heeft een gummend hondje in zijn hoofd’) en overtuigende inblazingen van leven in wezenloze dingen: ‘de knoop aan je broek (die aan zijn nek wordt getrokken)’.

De vijfentwintig gedichten van Edward van de Vendel (1964) zijn even divers van inzet en uitwerking als de illustraties van Martijn van der Linden (1979) – samen maakten ze al eerder het eclectische Stem op de okapi (Woutertje Pieterse Prijs 2016). De ene keer tekent Van der Linden een absurd, fotorealistisch nijlpaard op een trottoir, dan weer impressionistisch een pinguïnmoeder met jong (bij die huilende moeder). Hij maakt iets cartoonesks als dat past, een tere aquarel als het over zwembadrimpelingen gaat, een tekening in grijs potlood bij een gedicht dat geen schreeuwende illustratie verdraagt.

De bundel toont de makers in vol ornaat. Van der Linden blinkt uit als illustrator, die vele stijlen beoefent. Van de Vendel combineert al het goede van zijn eerdere werk als kinderdichter: de lichtheid van zijn Superguppie-dichtbundels, de speelsheid van Ik juich voor jou (2013) en de bundels stripgedichten en de vurige gevoeligheid van zijn jongerenpoëzie. Zijn technische beheersing is voorbeeldig: rijm en ritme kloppen zonder te nadrukkelijk te zijn, zijn liefde voor speelse neologismen tiert welig (en niet té).

Verleiden

Bovendien houdt de veelvormigheid van de bundel je scherp. Want wat te denken van de antwoorden die de beoogde lezer van een jaar of tien wel het naarstigst zal zoeken: in de twee gedichten ‘Wat je moet doen als je verliefd bent op een jongen’, en ‘…meisje’? De lessen van die gedichten slaan, eerlijk is eerlijk, hé-le-maal nergens op. Jongens moet je zo hard mogelijk met een blokfluit in hun oor tetteren, meisjes verleid je door zoveel mogelijk insecten op ze af te sturen.

Maar niet heus. Die twee gedichten vervullen binnen de bundel de functie van een les mediawijsheid: vertrouw nooit zomaar wat er staat, denk even na over wie het zegt – die lessen dringen zich op, en zo heb je er wel degelijk wat aan (als poëzielezer in de dop). De gedichten zijn zo ook een opdracht tot argwaan tegen iedereen die je de les voorschrijft. Waarmee de bundel zichzelf van een leerzame voetnoot voorziet, maar ook een waardevolle les voor opvoeders bevat. De grondhouding van de bundel – en ook de les die uit het titelgedicht te trekken viel, is: kinderen moeten op eigen kracht groot kunnen worden.

„Het gaat erom dat wij begrijpen wat de aard van opgroeien is. Hoe spannend dat is, hoe vurig, maar ook hoe eng en levensgevaarlijk.”

Dat is typerend voor hoe Edward van de Vendel omgaat met die hiërarchie die fundamenteel is in kinderliteratuur. Zie ook zijn gedicht ‘Wat je moet doen als je ouders je nooit eens laten winnen’. Daar schrijft hij, ditmaal zo ondubbelzinnig als maar kan: ‘Om te beginnen –/ ouders die jou laten winnen/ nemen je niet serieus./ Want denken ze nou heus/ dat jij zo iemand bent die,/ wanneer je verliest bij schaken,/ een laken nodig heeft/ om in te snikken?/’ Zulke ouders houden je klein.

Beeldbepalend

„Het gaat erom dat wij begrijpen wat de aard van opgroeien is. Hoe spannend dat is, hoe vurig, maar ook hoe eng en levensgevaarlijk”, zei Van de Vendel in 2012 tegen zijn collega’s, toen hij de jaarlijkse Woutertje Pieterse-lezing hield. Die lezing werd een soort beginselverklaring: terwijl hij als literaire prijzenwinnaar aan de serieuze, ‘verantwoorde’ kant van het kinderboekenspectrum stond, tegenover de populaire serieschrijvers zonder literaire ambities, was het zijn wens om die polarisatie op te heffen. Kon het niet allebei? Dat het kinderboekenschrijvers ging om kwaliteit, én aantrekkelijkheid voor kinderen? „Om het besef dat kindercriteria niet tegenover volwassen criteria staan. Om het proberen te leren van de hartstocht van kinderen, zonder daarbij je volwassen inzet weg te moffelen.”

Lees ook: In de opvolger van ‘Lampje’ bloeit verhalenverteller Annet Schaap opnieuw op

Vele kinderboekenauteurs die nu in Nederland beeldbepalend zijn – Anna Woltz, Annet Schaap, Jan Paul Schutten, Bibi Dumon Tak – onderschrijven die ambitie. In hun boeken, van Lampje tot Gips, door lezers van alle leeftijden hooggewaardeerd, slaagden ze erin hun gewicht in te zetten, maar niet boven de kinderen uit te torenen. Daarom is Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt niet alleen de beste dichtbundel die Van de Vendel ooit maakte, maar ook een boek dat precies toont waar onze kinderliteratuur nu staat – een boek dat de heersende idealen voorbeeldig belichaamt. Namelijk: zo veel mogelijk op gelijke hoogte met kinderen, zónder te vergeten dat de schrijver volwassen is en de lezer kind.

De lessen zijn duidelijk. Neem je lot in eigen handen. Word groot op eigen kracht. En heb grootse aandacht, ook voor wat klein is. Dus ook voor die knoop aan je broek, voor buschauffeurs en slakken. Die gedichten zijn richtingaanwijzers, ja, maar evengoed literair, omdat ze de route niet volledig uitstippelen en omdat ze het omheinde gebied uit wijzen. Naar de vrijheid, waar het spannend en vurig en eng is – waarmee de gedichten tonen wat kinderpoëzie vermag, en de aard van opgroeien omarmen. Het zijn lessen die de lezer ruimte geven.