De langste dag nadert, de temperatuur stijgt en dus begint er iets te broeien in het lijf. Ik voel hoe het de neiging heeft om zich in een volle trein tegen derden aan te drukken, gehoorzamend aan de middelpuntvliedende kracht van medelichamen. Hoe het stiekem met duim en wijsvinger langs jasranden gaat, zachtjes het kleine wonder betast van lichaamswarmte die van lijf naar polyester is overgeslagen.
Ik heb de gewoonte om af en toe een langere periode celibatair door het leven te gaan. Die uren die ik normaal gesproken met een geliefde doorbreng, vul ik dan met het schrijven van brieven: aan familie, vrienden, aan mezelf (dat laatste is een soort epistolaire masturbatie). De bezieling die het bedrijven van de liefde met zich meebrengt, verleg ik in zo’n fase naar taal. Mijn vrienden lachen me regelmatig uit wanneer ik weer door zo’n nonnenperiode ga en hun stapels brieven stuur, maar droogstaan wordt onderschat. Het is even vakantie van de lust en dus ook van een potentieel destructief deel van jezelf.
Een vriend zei onlangs dat er een zeker comfort schuilt in eenzaamheid. Maar nu de zomer op het punt staat om uit te barsten merk ik ook de schadelijke aspecten van zelfverkozen afzondering. Hoe isolerend het op een gegeven moment is om een lichaam alleen met jezelf te delen. Een eindig lijf waarvan je de meeste gedragingen maar voor je houdt: hoe het rammelt en hongert, hoe er pijn en verlangens in sluimeren die je meestal naar de buitenwereld toe verzwijgt om maar niet zwak of lastig over te komen. Hoe je de vorm begerenswaardig probeert te houden door serums en sporten en vasten.
Zondagochtend kwam mijn zus langs, helemaal high van een weekend vol seks, want die trekt nog liever baantjes in een bak brandnetels dan dat ze ooit aan het celibaat zou gaan.
„Moet je niet weer eens aan de horizontale lambada,” zei ze, terwijl ik net de laatste hand aan een epistel legde, „in plaats van de hele tijd die brieven te schrijven? Straks besta je alleen nog maar uit woorden in plaats van uit mens. Wordt het niet tijd om weer een klein beetje te gaan leven?”
„Schrijven is ook leven, het is devotie”, zei ik iets net minder overtuigd dan ik wilde.
„Het is maar één vorm van toewijding”, zei ze streng. „En de leukste brieven schrijf je niet met woorden, maar met adem.”
Ondanks mezelf knikte ik. Ja, dacht ik. Het was tijd. Mijn lichaam moet weer gelezen worden. En eigenlijk, grinnikte ik, is vrijen ook een soort correspondentie. Doen je handen het leeswerk en wordt het lijf van de ander zo één grootse, glorieuze brief in de allerfijnste braille.