Het begint vrij niets-aan-de-handig, de tweede roman van Lieke Kézér. Met een gezin in een camper op de snelweg naar het zuiden – nou ja, gezin: vader, drie kinderen. Kézér weet hen in weinig woorden compleet te portretteren, in de openingszinnen: ‘Op de achterbank van de camper zaten een vijfjarige koning met een kroon op zijn hoofd en een negenjarige met Woeste Hoogten van Emily Brontë tegen haar borst geklemd. Op de passagiersstoel pretendeerde een tienermeisje dat ze sliep.’
Drie personages die meteen drie mensen zijn. Maar er gebéúrt nog niet echt iets. Dat komt pas in de derde zin, waarin de verteller een voorschotje neemt op ‘wat een onaangenaam hete dag zou worden’ – en vooral in de vierde zin, waar de hoofdpersoon in beeld komt, Thomas. Die haalt meteen een gevaarlijke inhaalmanoeuvre uit, waarop zijn logge camper tegensputtert. Geen man die het roer stevig in handen heeft dus – maar zo expliciet staat het er niet. Dát is literair schrijven.
Trouwens: waar is eigenlijk de moeder van de kinderen?
Lieke Kézér (1976) werd met haar sterke debuut meteen een schrijver om in de gaten te houden. Haar roman De afwezigen kreeg in 2017 twee debuutprijzen – en versloeg in beide gevallen Lize Spits Het smelt.
Zo’n begin belooft wat.