„Het grappige is: als je zoiets vertelt, blijkt ineens iedereen wel iemand te kennen met een depressie of een ander psychisch probleem”, aldus Van ’t Hof

Foto Bram Petraeus

Interview

‘Juist in een depressieve fase wil ik graag werken’

Interview | Werken met een bipolaire stoornis Liesbeth van ’t Hof ondervond dat het best kan, werken als je een bipolaire stoornis hebt. Met medicijnen, begripvolle collega’s en een baas die je steunt.

Liesbeth van ’t Hof (50) heeft één regel: ze gaat niet naar huis. Hoe slecht ze zich ook voelt. „Als ik een depressieve dag heb, ben ik juist liever op mijn werk. Het idee van zo’n lange, structuurloze dag thuis vind ik eng – en het lost niets op.”

Van ’t Hof werkt als redacteur bij educatieve uitgeverij Kwintessens in Amersfoort. Daar ontwikkelt ze lesmethodes voor het basisonderwijs. Ook is ze auteur van (onder andere) drie kinderboeken. Van ’t Hof is getrouwd, heeft twee studerende dochters. En ze heeft een bipolaire stoornis.

In 2006 kwam de diagnose, vertelt ze in het cafetaria van haar uitgeverij. Kopje thee, zachte stem, dromerige blik. Ze kan zich niet álles meer herinneren, waarschuwt ze alvast. Verontschuldigend: „Verdrongen, denk ik.”

De korte versie: Van ’t Hof stortte veertien jaar geleden in, werd vijf maanden opgenomen op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis, ging voorzichtig weer aan het werk, waarna het niet veel later opnieuw misging. „De eerste keer had ik een verdiepte depressie, en de keer daarna werd ik in manische toestand opgenomen. Toen werd duidelijk dat ik bipolair was.” Ze was ontzettend bang dat ze niet meer zou kunnen werken, vertelt Van ’t Hof.

Vlak voordat ze die tweede keer in het ziekenhuis belandde, werd ze naar huis gestuurd door haar baas. Die zei dat hij haar helemaal niet meer herkende. „Wat ik precies zei, weet ik niet meer. Maar het ging over het moederschap en was extreem.”

Goed, dan ging ze wel naar huis. Ze had tenslotte genoeg te doen. „Ik sliep in die periode nauwelijks. In mijn hoofd bleven de geweldige ideeën elkaar maar opvolgen. Ik had bedacht dat ik een boek ging schrijven dat alles zou verklaren. En ik was er heilig van overtuigd dat alleen ik daartoe in staat was. Ik stond er ’s morgens om vier uur voor op. Dan begon ik, waarna ik de kinderen naar school bracht en naar mijn werk ging. Ook daar had ik de ene na de andere briljante ingeving.”

Dat klinkt best productief.

Lachend: „Nou, dat was het niet. Niemand kon mij bijbenen. Ik associeerde razendsnel, legde onnavolgbare verbanden. Ik had zóveel energie. En ik snapte niet waarom de anderen zo langzaam waren.”

Eenmaal thuis belde Van ’t Hof met de psychiatrisch verpleegkundige die haar bijstond tijdens haar eerste opname. Ze vertelde hem over ‘het boek der boeken’ dat ze schreef. „Hij vroeg me meteen langs te komen. Omdat hij vreesde dat ik in een psychose terechtkwam, werd ik weer opgenomen.”

Was u bang?

„Nee, ze hadden de vorige keer ook goed voor me gezorgd. En ik was zo overtuigd van mezelf. Ik dacht: ze zijn nog niet op mijn niveau, maar straks begrijpen zij het ook, en komt alles goed. Ik had ongelofelijk veel zelfvertrouwen. Het was compleet anders dan tijdens de depressie, toen ik dacht dat ik niets waard was.”

Van ’t Hof werd zes weken opgenomen. Ze kreeg medicatie en therapie.

Hoe was het om daarna weer aan het werk te gaan?

„Spannend. Ik was heel onzeker, en ik schaamde me. Mijn collega’s hadden mij voor het laatst gezien toen ik mezelf niet was. Die eerste weken was ik daarom extra op mijn hoede. Ik lette op wat ik zei, en hoe ik me gedroeg. Was ik niet te druk, deed ik geen rare uitspraken?

„Ik ging niet meteen drie volle dagen werken, zoals daarvoor, maar bouwde op. Ik begon met twee uur per dag. En nu heb ik mijn urenaantal verspreid over vier dagen, zodat ik ’s middags kan bijkomen.”

Van ’t Hof kreeg een collega toegewezen die haar opving. „Dat was fijn. Zij zorgde ervoor dat niet iedereen tegelijk aan mijn bureau stond, en informeerde zo nu en dan of het goed met me ging.”

Van ’t Hof ontving tijdens haar afwezigheid ladingen kaarten en bloemen van haar collega’s, vertelt ze. „Dat deed me goed. Net als het vertrouwen van de bedrijfsarts en mijn werkgever. Beiden twijfelden er niet aan dat ik terug zou keren. Mijn baas benadrukte hoe knap hij het vond, dat ik het weer probeerde, en dat ik alle tijd moest nemen die nodig was. Dat betekende heel veel.”

Heeft u uw collega’s verteld over uw stoornis?

„Ja. Het scheelt dat ik al lang bij dit bedrijf werk, en iedereen goed ken. Ik ben er ook graag open over. Het grappige is: als je zoiets vertelt, blijkt ineens iedereen wel iemand te kennen met een depressie of een ander psychisch probleem. Of ze vertellen dat ze zelf ook iets hebben.”

Houden ze er rekening mee?

„Niet echt, dat hoeft ook niet. Al heb ik wel een rustige werkplek gekregen, aan de rand van de kantoortuin. Van grote stemmingswisselingen heb ik geen last meer sinds ik lithium slik. Wel ben ik stiller als het niet zo goed gaat, en dat valt dan wel op. Meestal heb ik het er dan over met een collega, dat helpt altijd wel. En als ik doorschiet naar de andere kant, zeggen ze er wat van. Tijdens brainstormsessies word ik soms heel druk. Dan heb ik een heleboel ideeën, en wil ik die allemaal opnoemen. ‘Nu even dimmen jij!’, roepen ze dan. Daar kunnen we gelukkig om lachen.”

Van ’t Hof gaat tijdens de pauze steevast een stuk wandelen. „Zo kom ik tot mezelf. Het kost veel energie; aanwezig zijn te midden van alle collega’s op kantoor. Laatst had ik het met één van hen over mijn stoornis. Hij merkte er niets van, zei hij. Dat vond ik grappig. En geruststellend. Blijkbaar gedraag ik me best normaal dus. Mooi, missie geslaagd.”

Lees ook dit verhaal van NRC-redacteur Monique van Oostrum: Zo is het om te werken met een psychische stoornis

Bent u bang voor een terugval?

„In het begin was ik er meer mee bezig. Toen ik net terug was, organiseerden ze een teamuitje naar Amsterdam. Ik wist dat het te veel was, en dus ging ik niet. Bij stress is de kans groter dat het fout gaat. Nog steeds let ik erop dat ik niet te veel prikkels binnenkrijg. Ik moet alles overzichtelijk houden, niet te veel doen. Zo blijf ik stabiel.”

Voelt u zich anders sinds u een stemmingsstabilisator slikt?

„Jawel. Ik ben vlakker. Vroeger schoot ik snel vol; kreeg ik tranen in mijn ogen als mijn dochters voor het eerst van de duikplank sprongen. Dat gebeurt nu helaas niet meer. Maar goed, het weegt niet op tegen de ellende van daarvoor.”

En beïnvloedt het uw werk?

„Niet direct, denk ik. Al merk ik wel dat ik minder snel geraakt ben. Zo stel ik lesmethodes samen die ook voor kleuters zijn. In dat lesmateriaal nemen we versjes op, die ik moet beoordelen. Dan denk ik: ‘O kijk, ‘plein’ rijmt weer op ‘fijn’, origineel.’ Ik laat het voor de zekerheid nu maar even door een collega lezen. Kijken of ik niets heb gemist.”

Ze is even stil, grinnikt. „Maar het kan ook dat het me niet meer zo emotioneert, omdat mijn kinderen inmiddels volwassen zijn.”

Het is voor Van ’t Hof belangrijk te blijven werken, zegt ze. „Werk geeft structuur. En het zorgt ervoor dat ik ergens verwacht word; dat valt niet te onderschatten. Ook als ik een slechte dag heb, ben ik graag op mijn werk.”

Kunt u tijdens depressieve periodes uw werk nog wel doen?

„Ja, al ben ik langzamer, en minder productief.”

Voelt u zich dan wel eens schuldig tegenover uw werkgever?

„Nee, want ik krijg mijn werk altijd af. Desnoods neem ik het mee naar huis; doe ik het ’s avonds, of in het weekend.”

Van ’t Hof is empathischer geworden, vertelt ze, door haar opnames en therapieën. En dat neemt ze mee naar de werkvloer. „Toen de man van een collega overleed, was ze lang afwezig. Ik bleef haar trouw kaarten sturen. Later hoorde ik dat ze daar blij mee was. In mijn ziektetijd voelde ik mij ook gesteund door alle kaarten. Ik weet als geen ander hoe belangrijk het is binding te houden met de buitenwereld. En om te weten dat je niet wordt vergeten.”