Marjolijn Hof had nog even haar mail bekeken, voor ze zich acht dagen van de buitenwereld afsloot voor haar jaarlijkse boeddhistische stilteretraite. „Daarin zat ook het verzoek of ik de Annie M.G. Schmidtlezing wilde verzorgen, een begrip in de kinderboekenwereld. Het is een eer als je gevraagd wordt, daar zeg je geen nee op. Maar mijn stilteretraite was daardoor wel anders dan anders.”
Literaire laatbloeier Hof (1956) heeft meer gemeen met de ongekroonde koningin van Nederland naar wie deze jaarlijkse lezing over kinder- en jeugdliteratuur is vernoemd, dan haar oeuvre wellicht doet vermoeden. Voordat ze in 2006 debuteerde met Een kleine kans, dat meteen de Gouden Griffel won, was Hof, net als Schmidt, lange tijd jeugdbibliothecaresse. En al durft ze het zelf nauwelijks hardop te zeggen, ze is net als Annie eigenzinnig. Als mens en als schrijver. Haar lezing, getiteld ‘Een noodzakelijk kwaad?’ zou je een pleidooi voor meer eigenzinnigheid in het kinderboekenvak kunnen noemen. „Omdat we van kinderen lezers willen maken, doen we er tegenwoordig alles aan om ze te bereiken. Daarom zijn we de literatuur in eindeloos veel categorieën gaan opdelen: boeken voor peuters, informatieve boeken, young adult, spannende boeken, makkelijk-lezen-boeken… Die hokjesgeest heeft een keerzijde. Want hoe vrij ben je nog in je boekenkeuze? Wat doe je met titels die zich niet in een hokje laten stoppen?”
„Zoals dit.” Ze pakt resoluut een boekje van de eettafel waarboven een van de originele prenten hangt uit Zwaan laat het waaien (2011), het boek dat ze maakte met illustrator Ceseli Josephus Jitta. „Vos 8 van George Saunders, een fabel met knipogen naar de klimaat- en vluchtelingencrisis over een vos die Mens spreekt, maar dan wel fonetisch. Als ik dat lees, vraag ik me niet af of dit voor kinderen of volwassenen is. Je kunt argumenten verzinnen waarom het niet voor kinderen is – als je dyslectisch bent is het verwarrend of: niet voor volwassenen of: sprookjes zijn kinderachtig –, maar dit is gewoon voor iedereen die het leuk vindt. Gelukkig verschijnen er veel van die boeken waarop geen label past. Het werk van Bibi Dumon Tak bijvoorbeeld. Prachtig. Maar ook Hoe Tortot zijn vissenhart verloor, van Benny Lindelauf, en Broere van Bart Moeyaert. Dat zijn verhalen met een heel eigen wereld. Ik zou al blij zijn als we ons in ons doelgroepdenken kunnen beperken tot een ondergrens. Dat kan soms nog handig zijn. Als op een boek 4+ staat, weet je in ieder geval dat het niet over onderwerpen gaat die een kleuter niet kan behappen.”
Wereld vol kunst
Zelf is Hof zonder die hokjesgeest opgegroeid, vertelt ze. „De complete wereldliteratuur stond bij mijn vader in de kast. Bovendien was de grens tussen literatuur voor kinderen en volwassenen diffuus: mijn vader, die psycholoog en beeldend kunstenaar was, kocht veel kinderboeken en prentenboeken, ook voor zichzelf. Omdat hij ze mooi vond. Hij was een lastige, hedonistische man, die zich omringde met kunst en kunstenaars. Zo had hij zijn Haagse ‘Hofclub’: Sjoerd Schamhart, architect van het nieuwe gedeelte van het Gemeentemuseum, de schilder Willem Hussem, en illustrator Jenny Dalenoord… Die kwamen over de vloer, ons huis was een eindeloze wereld vol kunst.”
Hof had een lastige jeugd. „Ik ben geadopteerd en de moeder die mij geadopteerd heeft, overleed toen ik twaalf was. Daarna is mijn vader hertrouwd, wat voor mij niet makkelijk was. Maar wat ik met hem bleef delen was de wereld van de literatuur en kunst. Daarin verbleven we allebei met plezier, en hadden we contact. Toen al kon ik mij urenlang vermaken met verhaaltjes schrijven en tekenen.”
„Ik was een wat verlegen en onzeker kind, vond het moeilijk om mijn plek in de wereld te vinden. Het maken van dingen bracht een soort troost. Zo creëerde ik voor mijzelf een veilige wereld. Dat heb ik met het schrijven van Lepelsnijder eigenlijk ook gedaan. Een avonturenverhaal is minder riskant dan een realistisch verhaal om te reflecteren op je eigen jeugd en wat je moeilijk vond.”
Deed ze dat in Lepelsnijder (2018) méér dan in bijvoorbeeld het adoptieverhaal Moeder nummer nul (2008), dat lijkt te zijn geschreven vanuit haar eigen ervaringen? „Die heb ik wel gebruikt, maar ik ben niet direct met mijn eigen jeugd bezig geweest. Die is veel te ingewikkeld voor zo’n boek. Veel verhalen over adoptie gaan er tegenwoordig vanuit dat je per se je biologische vader of moeder wilt vinden. Maar in de praktijk zijn kinderen daar ambivalent over. Over die ingewikkelde gevoelens gaat Fejzo’s verhaal in Moeder nummer nul. In Lepelsnijder zit veel meer van mezelf, ik denk achteraf dat het mijn meest persoonlijke boek is. Janis is weggegeven door zijn moeder. Hij groeit op bovenop een berg, met alleen zijn pleegvader Frid en daardoor is hij, net zoals ik was, een beetje wereldvreemd. Als Frid op een dag verdwijnt moet hij zijn eigen weg zien te vinden, ontdekken wie hij kan vertrouwen en zijn eigen keuzes maken. Dat is niet gemakkelijk, maar uiteindelijk vindt hij zijn bestemming, al is dat via een lange, ingewikkelde en soms spannende omweg. Voor mij geldt hetzelfde: het heeft heel lang geduurd voordat ik ben gaan doen wat ik nu doe. Ik dacht altijd dat ik het niet kon, schrijven. Totdat anderen, bij de Schrijversvakschool, het tegendeel zeiden. Ik was daar eerst compleet beduusd van. Maar nu kan ik zeggen dat ik er enorm van geniet. Het mooiste in het leven is als je wordt waar je voor in de wieg bent gelegd.”
Onherbergzaam landschap
De avonturenroman Lepelsnijder, die genomineerd werd voor de Woutertje Pieterse Prijs, is wel iets geheel anders dan de tragikomische, hedendaagse familieportretten die Hof eerder maakte. Dikker, minder ironisch van toon en voortgestuwd door een geheimzinnig, ingenieus plot met allerlei aanwijzingen tussen de regels. „Het was ook niet mijn plan om een avonturenroman te schrijven. En als ik in de Alte Nationalgalerie in Berlijn niet langs het schilderij Teich im Riesengebirge van Ludwig Richter was gelopen, was het er niet geweest. Zo toevallig is het leven. Dat schilderij van een onherbergzaam landschap waarin een oude man, een jongetje en een hond lopen, prikkelde mijn fantasie. Ik wist direct dat hier een verhaal uit zou groeien. Lepelsnijder ligt trouwens dicht bij de verhalen die ik zelf vroeger mooi vond en in mijn pubertijd schreef . Dat ik er zo lang over heb gedaan, vijf jaar, was omdat behalve het boek, het leven dwarslag. In die tijd heeft een halfbroer een einde aan zijn leven gemaakt, en dat had direct invloed op mijn adoptieverleden. Ik denk dat het vervolg” – ze lacht: „ja, echt, er komt een vervolg – me makkelijker afgaat. Al schrijf ik sowieso langzaam. Ik houd van suggestie, van subtekst, van ruimte tussen de regels. Ik wil niet alles uitleggen. Dan moet je over je teksten lang nadenken.”
„Voor mij is het sleutelwoord van schrijven empathie. Ik weet nog hoe het was toen ik zelf kind was, wat ik voelde, waar ik bang voor was. Vanuit die onderstroom maak ik contact met mijn personages. Ik leef me helemaal in, en probeer hun soms tegenstrijdige beweegredenen te achterhalen. Wat dat betreft begint ieder boek met een soort zoeken. In het geval van Een kleine kans: hoe voelt het als je vader ver weg iets heel gevaarlijks gaat doen? In het geval van De regels van drie: wat doe je als je weet dat je overgrootvader het liefst in zijn eigen huis in IJsland blijft, terwijl je moeder vindt dat hij naar Nederland moet meekomen? Vervolgens ga ik kijken: wat gebeurt er in die kinderhoofden. Daarbij zoek ik de nuance op. De slotzin in De regels van drie luidt niet voor niets: ‘Ik denk dat het beste niet bestaat.’ Er is geen eenduidige waarheid. Mensen handelen allemaal vanuit hun eigen motieven. Niet omdat ze het verkeerd bedoelen, of kwaad willen doen. Maar omdat mensen gewoon klungelaars zijn.”
Maar de rode draad in Hofs oeuvre is een andere, zegt ze. „In de kern gaan mijn verhalen over kinderen die worden geconfronteerd met situaties die ontstaan door wat volwassenen besluiten. Toch zullen ze – Kiek, Fejzo, Janis – binnen de gegeven context, hun eigen keuzes moeten maken om hun eigen identiteit te vinden. Als kind heb ik me daarin vaak onmachtig gevoeld. Maar al die boeken die ik toen las, hielpen me.”
Lievelingsboeken
Hof had veel lievelingsboeken als kind. Maar er is een titel die ze graag genoemd wil hebben, Koekoe met de groene duimen van Maurice Druon. „Ik was een jaar of negen toen ik het las en ervoer voor het eerst bewust wat iemands schrijfstijl met een verhaal kan doen, wat de magie van taal is. Daar gaat Lepelsnijder ook over. Als Janis van zijn berg komt leert hij nieuwe woorden. Dat vindt hij fijn en spannend en dat komt heel dicht bij hoe ik dat vroeger ervoer. Ik hoefde net als Janis niet alles te begrijpen. Sommige woorden vond ik gewoon mooi. Karwats. Hoefbevangenheid. Kribbebijter. Die stonden in een boekje van mijn vader, Handleiding tot de paardenkennis, nog uit zijn militaire-diensttijd. Ook dat las ik: ik wist hoe alle botten heetten en alle rassen. Ik hield ontzettend van paarden. En nog steeds.” Hof zwijgt even. „Dat is trouwens nog een wens van mij, een paardenboek schrijven.” Lachend: „Niet het type Joke gaat op ponykamp, maar paarden vind ik wel heel fijn. Als ik ze in een stal ruik, of hoor, dat gemaal van die kaken… Ja, dat zou ik nog wel eens willen, een paardenboek, maar dan anders.”