De Amerikaanse Marie Colvin was een van de beroemdste oorlogsverslaggevers van haar generatie. Een held van veel journalisten – ook van mij. Ze werkte overal – in Libië, Tsjetsjenië, Afghanistan, Sierra Leone. Ze verloor een oog in Sri Lanka en droeg sindsdien een zwart lapje. In 2012, 56 jaar oud, kwam ze om het leven in Homs. Ze stierf bij een bombardement op een mediacentrum.
Haar dood was een doelgerichte moord van het regime, gepleegd vanwege haar beroep, oordeelde een Amerikaanse rechtbank. De rechter veroordeelde Syrië tot een boete van meer dan 300 miljoen dollar.
Over het leven van Colvin gaat de speelfilm A Private War die vanaf deze week draait in Nederland. In september verscheen al de documentaire Under the Wire naar het boek van de Britse fotograaf Paul Conroy. Hij was bij Colvin in Homs en overleefde dat ternauwernood. De films zetten je aan het denken: waarom ga je als journalist nou echt naar conflictgebieden? Waarom zou je je leven riskeren om verslag te doen van geweld?
Marie Colvin maakte van bearing witness haar wapenschild. Je moet getuigen, als laatste waarnemer. Als iedereen wegkijkt, gebeuren er nog ergere dingen en vervliegt de kans op verantwoording. Het leverde empathische verhalen op. Al lieten die hun sporen na bij Colvin. Collega’s en lezers roemden haar onverschrokkenheid, maar tussen de oorlogen door kon ze slecht aarden in haar hippe vriendenkringen in Londen en New York. Haar nare dromen probeerde ze te verjagen met alcohol.
Ook mij was een zekere romantiek over haar werk niet vreemd. Ik bewonderde Colvin, die jarenlang verslag deed voor The Sunday Times. Als student internationale relaties las ik alles: haar interviews met Yasser Arafat en kolonel Gaddafi, reportages vanuit Sri Lanka. Maar inmiddels weet ik ook zelf dat een journalistieke opdracht traumatisch kan zijn.
Anderhalf jaar geleden maak ik tijdens een reportage in een nationaal park in Congo een gewapende hinderlaag mee. Ik was daar met drie journalisten en een groep natuurbeschermers. Ik had een werkbeurs om verhalen te maken voor Trouw. In het noordoosten van Congo zorgt onder meer een grondstoffenconflict voor veel sociale onrust en geweld.
Om de illegale mijnbouw in beeld te brengen, nemen rangers van het Okapi-reservaat ons in juli 2017 mee naar een gesloten goudmijn middenin de jungle. We willen één of twee nachten blijven zodat de parkwachters kunnen laten zien hoe zij het gebied proberen te beschermen. Op dag twee in het geïmproviseerde tentenkamp worden we aangevallen door zo’n vijftien gewapende mannen. Waarschijnlijk willen zij de mijn opnieuw innemen. Hun actie komt als een volslagen verrassing: het ene moment maken we lunch klaar, het volgende liggen we onder vuur.
In de paniek die uitbreekt, zet ik het op een rennen, achter een collega aan. We houden ons even schuil in de struiken, maar lijken daar niet veilig voor rondvliegende kogels en aanvallers die ons achterna dreigen te komen. We moeten de jungle uit – een tocht van uren. Het duurt een nacht en daarna nóg een dag voordat onze lokale fixer en de fotografe ook in veiligheid zijn. Pas dan wordt duidelijk hoe verschrikkelijk de aanval is geweest: vijf mensen uit ons gezelschap zijn omgekomen. Vier parkwachters, het vijfde slachtoffer een drager. Ze zijn waarschijnlijk al in de eerste minuten doodgeschoten. In de verwarrende week daarna bezoeken we de begrafenis van de rangers en regelen halsoverkop de terugreis.
Thuis schud ik de angst van mij af. Dit is botte pech geweest, verzeker ik mijzelf en mijn naasten. We hadden de trip zorgvuldig voorbereid en geen onverantwoorde risico’s genomen. Ik wil vooral weer snel aan het werk. Een journalist moet moeilijke verhalen blijven vertellen.
In september vorig jaar spreek ik Paul Conroy, op het moment dat de documentaire Under the Wire uitkomt. Ik wil het met hem hebben over de verfilming van zijn boek over Marie Colvins laatste reportage. Maar tijdens het gesprek gaat het plotseling over mijn eigen ervaringen in Congo. En over het nut van oorlogsjournalistiek.
Marie Colvin en Paul Conroy besluiten in 2012 om samen te gaan werken in Syrië. De burgeroorlog is een jaar eerder uitgebroken, maar nog relatief onbekend, zegt Conroy. „Het publiek had nog weinig gezien van wat zich op de grond afspeelde. Als Marie op pad ging, wilde ze het verhaal van de mensen optekenen. Ons doel was burgers een stem te geven.”
In Homs, een bastion van de rebellen, wordt direct duidelijk waarom die stem nog niet is doorgedrongen. „Dit was geen oorlog. Dit was een afslachting”, zegt Conroy in de film. Het regime stelt de berichtgeving van westerse journalisten en mediaclubs van seculiere rebellen niet op prijs. Het perscentrum in Homs, waar rebellen de verslaggevers ontvangen en verbinding met de buitenwereld maken, wordt waarschijnlijk opgespoord via telefoonsignalen.
Dat antwoord is eerlijk, maar is dat echt alles?
Op 23 februari 2012 ligt het gebouw onophoudelijk zwaar onder vuur. Net zo lang totdat het pand volledig is verwoest. Colvin, Conroy en collega’s proberen op het laatste moment nog weg te komen. Maar dat mislukt. Marie Colvin, 56 jaar oud, komt om. Net als de 28-jarige Franse fotograaf Rémi Ochlik. Paul Conroy en een collega raken gewond.
Waarom zochten zij het gevaar op? Ik stel Conroy de vraag die ik zelf ook vaker heb geprobeerd te beantwoorden: waarom ga je nou echt? Conroy herhaalt in het telefoongesprek wat hij in de film zegt: „Om de wereld te vertellen wat er gebeurt. Dat is mijn werk.” Dat antwoord is eerlijk, maar is dat echt alles?
We waren allemaal op de verkeerde plek, op het verkeerde moment – en gek genoeg ook weer niet. Als journalisten waren we afgekomen op dit gevaar, zei ik schouderophalend tegen iedereen die het horen wilde. Ik kreeg wat ik wilde weten. Ik had het alleen liever niet aan den lijve ondervonden.
Maar terwijl de fotograaf vertelt over de nachtmerrie in het Syrische mediacentrum en een doodsrit door de frontlinie, schiet me te binnen wat een psychologe van Artsen zonder Grenzen zei in een zogenoemde ‘debrief’ over Congo. „Je ‘weerbaarheidsfiltertje’ is opengehaald. Alles komt harder aan.”
In de weken na mijn thuiskomst had ik last van eenzaamheid en een loodzwaar schuldgevoel. Ik voelde me een waardeloze journalist – moest zo nodig naar Congo, nu zijn er vijf mensen dood. En ook het leed van andere mensen, van volslagen vreemden, trok ik me veel meer aan. Niet heel handig als je als journalist toch een beetje afstand wil houden.
Inmiddels zijn die gevoelens wel gesleten. Ze stolden tot een vast verhaal dat ik ook mezelf vertelde. Daarvan ken ik de contouren inmiddels zo goed dat ik verdrietige herbelevingen makkelijk kan vermijden als ik wil. Tenminste: dat dacht ik.
We hangen een half uur aan de lijn als ik over mijn eigen schaduw durf te springen. Ik stamel tegen de Brit – die zo veel meer ervaring heeft – dat ik mezelf in hem herken. Er valt een korte stilte aan de andere kant van de lijn. Dan: „Was jij dat in Congo? I’m so sorry dat je dat hebt meegemaakt. Jij weet dan ook precies waar ik het over heb.”
Zijn stem klinkt een fractie zachter. Het is een opluchting van een pijnlijk soort. Ik spreek eindelijk een journalist die ik bewonder en het is een gesprek tussen gelijkgestemden, die elkaar de bron van die herkenning niet wensen. Paul Conroy verontschuldigt zich dat hij mijn naam niet herkende. De beschieting in het natuurpark haalde de internationale persbureaus. „Er deden zo veel verwarrende verhalen de ronde. Het moet verschrikkelijk zijn geweest om in die situatie te zitten.”
In de weken erna had ik last van een loodzwaar schuldgevoel
Als journalisten onderdeel worden van het nieuws roept dat ongemak op, opper ik. Conroy besloot gebruik te maken van die aandacht „Prima, richt die camera voor de verandering op mij, dan vertel ik het échte verhaal. Er is tenslotte geprobeerd dat van ons af te nemen, door Marie te vermoorden.”
Behalve zijn boek en de documentaire werkte de fotograaf ook mee aan de film A Private War. Hij wil een zo breed mogelijk publiek bereiken. „In tijden van fake news en sociale media is het belangrijk om het werk van buitenlandjournalisten uit te leggen. We reizen af naar moeilijke gebieden om aan kijkers en lezers te tonen wat daar gebeurt.”
Het publiek stelt hem daarover doorgaans één voorzichtige vraag: heeft hij spijt? „Het is afschuwelijk dat ik twee fantastische mensen ben verloren. Maar ik heb geen spijt van onze reportages in Homs. Sterker, ik zal altijd een band met Syrië en Homs voelen, zoals ik me verbonden voel met mijn vak.” Dan grinnikt Conroy. „Als ik nu de documentaire zie, word ik herinnerd aan een van mijn beste vrienden, aan betere tijden en het harde werk dat we hebben geleverd.”
De uitwerking van het gesprek met Conroy staat me maandenlang tegen. Ik krijg pas weer zin om eraan te werken als ik hoor over de uitspraak tegen het Assad-regime. De uitkomst wordt gevierd. Collega’s en kranten krijgen er Marie Colvin en Rémi Ochlik niet mee terug, maar grijpen de gelegenheid aan om over hun leven en werk te schrijven. Het is voor het eerst dat een overheid verantwoordelijk wordt gehouden in een dergelijke zaak. Ikzelf zet het eerste artikel dat ik erover tegenkom op Twitter. „Dit is iets belangrijks”, type ik erbij. Daarna schrijf ik ook maar de rest op.