Frans Corstens, arts, internist, emeritus hoogleraar nucleaire geneeskunde en oud-bestuurder van het Radboudumc, viel op zijn dertiende van het dak van het huis van zijn ouders en brak zijn rug. Mei 1958, Vught. „We waren net verhuisd”, zegt hij. „Ik wilde een antennedraad voor mijn radio tussen twee schoorstenen spannen. Mijn vader had het me nadrukkelijk verboden, maar hij was niet thuis, en mijn moeder ook niet, en toen ben ik uit het raam van mijn slaapkamer geklommen.” Dat is het laatste wat hij ervan weet.
Later hoorde hij dat de buurman en de dienstbode hem bij zijn enkels en polsen hadden gepakt en hem uit de tuin naar de woonkamer hadden gesleept. Als het ruggenmerg al niet meteen kapot was, dan was het daarna zéker kapot.
Van de dagen daarna herinnert hij zich flarden. Hij ligt in de woonkamer op het vloerkleed en de huisarts buigt zich over hem heen. Die zegt tegen zijn moeder dat het er niet goed uitziet. Hij ligt in de ambulance en zijn moeder zit naast hem. Ze huilt. Hij ligt in het ziekenhuis en ziet aan zijn ouders dat het ernstig met hem is. En dan het moment waarop hij beseft dat de onderste helft van zijn lichaam gevoelloos is en hij zijn benen niet kan bewegen. „Maar ik durf niemand iets te vragen en ik durf ook niet te klagen, want het is mijn eigen schuld.”
Ondenkbaar, zei de hoogleraar, dat Corstens in zijn rolstoel geneeskunde zou kunnen studeren
We zijn op landgoed De Elshof in Malden, bij Nijmegen. Park, vijver, tuin, koets- en landhuis, allemaal zijn eigendom. Zesentwintig jaar geleden heeft hij het gekocht als bouwval en sindsdien is het centimeter voor centimeter in oude luister hersteld. Het bladgoud op het hekwerk voor de ramen van het souterrain bracht hij zelf aan.
Hij heeft me in zijn met handgas aangedreven Audi van het station gehaald en zich daarna geroutineerd en zonder hulp vanuit de auto in zijn rolstoel geslingerd. Nu zitten we aan tafel in de ontvangstkamer, hij wat hoger dan ik. „Ja”, zegt hij. „Dat is opzet.” Tussen staande mensen is hij altijd de kleinste en er zijn er maar weinig die voor hem door hun knieën zakken. Mannen sowieso nooit. Dus als er gezeten wordt, bepaalt hij wie de grootste is.
Hij heeft zijn memoires geschreven, Kroniek van een handbewogen leven, voor familie, vrienden, kennissen en collega’s, te koop bij boekhandel Roelants in Nijmegen. Hij wil ook in de krant vertellen hoe hij het gedaan heeft: een dwarslaesie ter hoogte van zijn borst en dan toch zo’n carrière.
Had hij zonder dwarslaesie geen carrière gemaakt? „Dat denk ik wel, want in het gezin waar ik uitkom werd het van me verwacht. Maar het heeft me buitengewoon gesterkt in het kiezen van mijn eigen richting.” Zijn moeder was jurist, maar ook katholiek, dus wijdde ze zich na haar huwelijk aan de opvoeding van de kinderen. Zijn vader was rechter in Den Bosch. Een meer cerebrale studie had voor Frans Corstens voor de hand gelegen.
Dat het geneeskunde werd kwam door zijn oom Hein, die huisarts was. Na de val had Corstens lange tijd bij hem gelogeerd, op een bed in de spreekkamer. Zijn ouders waren er nog niet aan toe geweest om hun verlamde zoon weer thuis te krijgen. Tante Corry, de vrouw van oom Hein, leerde hem zichzelf te wassen en aan te kleden. Ze liet hem poeders en zalfjes maken in de apotheek aan huis. Oom Hein nam hem in de auto mee op huisbezoek bij zijn patiënten.
Twee weken na zijn aanmelding bij de Radboud Universiteit moest Frans Corstens met zijn ouders op gesprek komen bij de decaan van de medische faculteit, professor Prick. Ondenkbaar, zei die tegen Corstens’ ouders, dat hun zoon in zijn rolstoel geneeskunde zou kunnen studeren. Dus toen? „Deed ik het toch.” En dat ging goed? „Geen enkel probleem. Alleen chirurg worden bleek onmogelijk, want ik kon niet aan de operatietafel staan. Ik had een verhoging laten maken waar ik in mijn rolstoel op kon worden getild. Het werkte niet, ik stond iedereen in de weg.” Bevallingen begeleiden – hij moest er voor zijn artsexamen twintig doen – bleek wel prima zittend te lukken.
Bij zijn promotiediner, zestien jaar later, vertelde zijn moeder dat professor Prick nog tegen haar en haar man had gezegd dat ze ‘hun centjes’ waarschijnlijk wel beter konden besteden dan aan de studie geneeskunde van deze gehandicapte zoon. Bij het afscheid had ze hem niet aangesproken met ‘professor’ en ook niet met ‘mijnheer’. Ze had ‘prick’ tegen hem gezegd. Lul.
De tegenwerking heeft hem achteraf enorm geholpen, zegt hij. En het gevoel dat het ongeluk zijn eigen schuld was? „Ook, ja. Ik had geen last van zelfmedelijden.” En dat zijn ouders weinig medelijden met hem hadden? „Mijn moeder had het denk ik wel hoor”, zegt hij. „Maar mijn vader niet, nee. Die was boos.” Hoe merkte hij dat? „De manier waarop hij me aankeek en met me omging. Ik heb een jaar in het ziekenhuis gelegen en ik voelde dat hij daar eigenlijk niet wilde komen. Toen ik uiteindelijk thuiskwam vond hij het een groot probleem dat hij zijn studeerkamer aan mij moest afstaan – die was beneden. De marmeren drempels werden niet weggehaald en er kwam geen wastafel. ’s Morgens bracht hij me naar school, maar hij legde nooit zelf mijn rolstoel in de auto. Onderweg werd er nauwelijks een woord gewisseld. Hij bleef me verwijten dat het gezin, dat verder buitengewoon harmonieus was, door mijn ongehoorzaamheid en roekeloze gedrag krachtig ontregeld was.”
Ik ging wel naar feestjes, al had ik daar niets te zoeken, want de meisjes waren niet in mij geïnteresseerd
De beste les kreeg Frans Corstens in de zomer van 1960. Zijn ouders gingen met een bevriend echtpaar met vakantie naar Oostenrijk en alle kinderen gingen mee, behalve hij. De auto was vol. Hij werd naar een militair revalidatiecentrum in de buurt van Utrecht gebracht. „Daar zaten”, zegt hij, „allemaal jonge militairen die een ongeval hadden gehad en hun attitude was: ik kan er niets aan doen dat er een tank over mijn benen is gereden, nu moet het leger maar voor me zorgen. Ze hingen voor de televisie of speelden een beetje tafeltennis en verder deden ze de hele dag niets. Ze waren tot geen enkele vorm van reflectie te bewegen.” Dat nooit.
Maar dan de meisjes. In zijn memoires schrijft hij bedekt over de tragiek van jongens en mannen met een volledige dwarslaesie: geen erecties. Of alleen ongewild, zonder verband met seksuele opwinding. „Ik ging wel naar feestjes”, zegt hij. „Al had ik daar niets te zoeken, want de meisjes waren niet in mij geïnteresseerd en ik werd in de hoek geparkeerd om plaatjes te draaien. Ik wist ook al heel snel dat ik op geen enkele manier kinderen zou kunnen verwekken en dat maakte me” – hij zegt het zonder enige emotie – „voor de meeste vrouwen tot een niet al te aantrekkelijke huwelijkspartner.”
Zijn eerste huwelijk – hij trouwde op zijn negenentwintigste met een docente verpleegkunde – eindigde „na vijfentwintig jaar minus drie maanden” in een scheiding. Daarna was hij vijf jaar alleen. Maar toen. Op 14 september 2004 om half negen ’s avonds belde Thérèse bij hem aan. Hij was met haar in contact gekomen via een datingsite voor mensen met een academische achtergrond. Zestig jaar was hij, bijna bestuurder van het UMC en hij woonde op de Elshof. „Ik deed de voordeur open en ik dacht maar één ding: that’s her.” In zijn memoires schrijft hij: „Daar stond een prachtige vrouw: rijzig, slank, blond en een prachtig gezicht met daarop een gereserveerde glimlach.” Veertien jaar jonger dan hij was ze, en dat ze drie kinderen had vond hij geen probleem. Ze ging in het koetshuis wonen, trok later bij hem in en in 2012 trouwden ze.
Zijn die mooie carrière en dat mooie huis de veren in zijn pauwenstaart? Alles om zijn dwarslaesie te compenseren en een mooie vrouw te krijgen? Daar moet hij over nadenken. „Ik geloof niet”, zegt hij, „dat het de reden was om eh…” Hij schudt nee en knikt dan ja. „Misschien toch wel”, zegt hij. „Misschien heeft het meegespeeld.”
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2016/09/data4523550.jpg)
Nog even over zijn memoires. Hij heeft ze met twee vingers ingetikt op zijn telefoon toen hij vorig jaar was opgenomen vanwege doorzitplekken onder zijn heupen en hij maandenlang plat op zijn rug moest liggen, zonder kussen. Bezoek wilde hij niet, daar had hij als jongen van dertien al de pest aan. Het idee dat mensen hem als patiënt zien – nee. Alleen een paar oude vrienden mochten komen, en Thérèse, en zíj zei: ga schrijven. Had hij wat te doen. In de proloog staat: „Mocht ik binnenkort de geest geven, dan kan tijdens de uitvaart in plaats van een bidprentje dit boek worden uitgereikt. Dat spaart papier en voorkomt dat anderen schrijven hoe het met mij zat.” Dat doet hij namelijk óók liever zelf.