Is een schrijver de beste recensent van zijn eigen werk? Als het antwoord ja luidt, kunnen we Shusaku Endo’s eindelijk vertaalde Het meisje dat ik achterliet (1964) gevoeglijk links laten liggen. In het nawoord bij de Engelse editie sprak Endo immers over de ‘onvolwassen techniek’ van zijn jongere zelf, en ook maakte hij zich – schrijvend in 1994 – zorgen over de mogelijk aanstootgevende vrouwonvriendelijkheid van het boek.
Die zorgen zijn overtrokken, want ook – en misschien zelfs: juist – voor moderne lezers heeft Het meisje dat ik achterliet veel te bieden. De tijd verandert boeken onherroepelijk – ze worden herschreven door de ogen van lezers. De vermeende vrouwonvriendelijkheid krijgt in het #MeToo-tijdperk een andere lading: de roman leest bijna als een case study van mannelijk wangedrag en manipulatie. Maar het is ook een roman die de deur opent naar de christelijke symboliek van Endo’s latere meesterwerken. Want Endo (1923-1996) was niet alleen een van de grootste naoorlogse Japanse auteurs, hij was ook de meest atypische, iemand die als Japanner én christen probeerde te leven in een homogeen land waarin de christen automatisch buitenstaander is.
Poen en een meisje
Het meisje dat ik achterliet vertelt het verhaal van twee jonge mensen wier levens ongelukkigerwijs kruisen in het nog grotendeels in puin liggende Tokio van vlak na de oorlog, een decor dat Endo met meesterhand oproept. De eerste is de moreel en financieel behoeftige student Tsutomu Yoshioka, die met een studievriend een kamer deelt die zo smerig is dat ze mondkapjes moeten dragen tegen de wolken die opstijgen van de matrassen. Studeren doet hij nauwelijks, hij wil vooral ‘poen en een meisje’, wat niet meevalt voor zo’n sukkelaar, die ook nog eens licht gehandicapt is.
Uiteindelijk ‘regelt’ Yoshioka een ‘scharrel’ door te schrijven op een advertentie van Morita Mitsu, een plattelandsmeisje dat wil corresponderen over films en acteurs. Hij weet haar tot een ontmoeting te verleiden en middels psychologische druk een hotelkamer in te koeioneren, waar hij zich aan haar vergrijpt. Daarna laat hij haar vallen als een baksteen, terwijl zij blijft hopen dat hij echt haar vriendje zal worden.
Yoshioka gaat door met zijn leven, krijgt een baan en legt het aan met de dochter van de directeur – de sukkelaar dreigt zowaar een succesnummer te worden. Toch lukt het hem niet Mitsu te vergeten, deels door het weinig welkome knagen van een geweten. Is hij een slecht mens? ‘Zo erg is het toch niet, zei ik bij mezelf. Iedereen… elke man zou toch hetzelfde gedaan hebben? Ik ben echt niet de enige.’
/s3/static.nrc.nl/images/stripped/0704nngrotebol.jpg)
Toch wordt hij overvallen door een leeg, eenzaam gevoel. ‘Ik wist niet dat onze handelingen, zelfs als we afstand nemen van een persoon en nooit meer aan hem of haar terugdenken, niet verdwijnen zonder een spoor achter te laten in het diepst van het hart.’
Mitsu’s leven ontvouwt zich langs een dramatischer pad. Ze blijft naar haar belager – wat Yoshioka uiteindelijk is – terugverlangen, en komt te werken in een kroeg met de trekken van een bordeel, waar ze uiteindelijk niet langer kan blijven omdat klanten schrikken van een vervaarlijke vlek op haar arm. Die vlek doet haar uiteindelijk in een sanatorium belanden. Daar, uitgestoten door de samenleving, zal ze een radicale levenskeuze maken.
Endo vermoedde dat Mitsu’s meegaandheid en haar eenvoud de moderne lezer tegen het hoofd zouden stoten. Ja hoor, daar hebben we weer die zwakke vrouw! Maar Endo beoogt hier niet een commentaar op vrouwen. Mitsu is een incarnatie van de lijdende Jezus. In dat Engelse nawoord: ‘Via deze roman heb ik geprobeerd het drama van „de Jezus die ik achterliet” uit te beelden. Mitsu kan worden gezien als gemodelleerd naar de Jezus die in de steek is gelaten door zijn discipelen [...] zoals wij christenen dagelijks Jezus in de steek laten.’ Haar medemenselijkheid legt juist het egoïsme, opportunisme en de spirituele leegte van mannen als Yoshioka bloot.
Armzalige Christus-gestalten
Wie aan Endo denkt, denkt aan Jezus. Er wandelt, zoals Willem Jan Otten opmerkte, een ‘levenslange rij van armzalige Christus-gestalten’ door diens oeuvre. De schrijver, die een deel van zijn jeugd in China doorbracht, werd op aandringen van een tante op zijn elfde gedoopt. Niet alleen dat gaf hem de positie van buitenstaander, ook zijn zwakke gezondheid droeg daar aan bij, een bedlegerigheid die hem ironisch genoeg spaarde. Zijn generatiegenoten offerden hun leven in de Pacific, uit naam van de God-Keizer, op eilandjes die massagraven werden, en in vliegtuigen die zich, gedragen door de goddelijke wind (kamikaze), in de flanken van oorlogsschepen boorden. Endo inde de winst van het lijden en nam een binnendoorweggetje naar een schuldgevoel dat op de achtergrond altijd in zijn werk voelbaar is.
Het openlijkst toonde Endo zijn fascinatie voor Jezus in zijn biografie Jezus, het verhaal van een leven (1973), die onlangs in de vertaling van Ernst Bergboer verscheen bij uitgeverij Kok, een eigenaardige kruising tussen een (naar het schijnt achterhaalde) historische studie, een cocktail van de evangeliën, een evocatief literair levensverhaal en zelfs een reisverslag, want Endo neemt ons niet alleen mee naar het Judea van de vroege jaartelling, hij neemt ook geregeld de auto om historische locaties te bezoeken.
Japanse christenen
Endo schreef het boek naar eigen zeggen vooral ten behoeve van zijn landgenoten, en het beeld dat hij schetst is daar ook op toegesneden, want zachter dan het gebruikelijke beeld. En weer gaat het uiteindelijk om lijden: ‘De kwintessens van wat Jezus ons leerde, wordt voor mij pas duidelijk in de Jezus aan het kruis (ik spreek voor mezelf), niet in de charismatische Jezus in Galilea.’ Het is moeilijk dat citaat te lezen en níét aan Mitsu in Het meisje dat ik achterliet te denken.
Op subtielere wijze doordrenkt Jezus ook Endo’s onbetwiste meesterwerken, de historische romans De samoerai (1980) en, vooral, Stilte (1966), dat door Martin Scorsese verfilmd werd. Stilte is hoofdzakelijk het verhaal van een zeventiende-eeuwse Portugese missionaris, Sebastion Rodrigues, die met een aantal andere jezuïeten naar Japan is gezonden om het gerucht te onderzoeken dat Rodrigues’ oude mentor, de missionaris Christovao Ferreira, onder marteling een afvallige is geworden. Het is een gevaarlijke tijd waarin christenen fanatiek worden vervolgd door de wantrouwige Japanse heersers van het Tokugawa-shogunaat, die het land nagenoeg van de buitenwereld hebben afgesloten en alle katholieke priesters het land uit hebben gezet. (Godsvruchtige Nederlanders hebben daarbij geholpen en werden beloond met een uitzonderingspositie: zij mochten als enige via het kunstmatige eilandje Deshima handel blijven drijven met Japan.) Rodrigues komt terecht in een onherbergzaam, modderig, sober kustlandschap waar een uit eenvoudige vissers bestaande christelijke gemeenschap ondergronds is gegaan. De autoriteiten dwingen christenen hun geloof af te zweren door ritueel op een fumi-e – een beeltenis van Jezus of Maria – te stampen, wat sommigen na marteling ook doen. Wie weigert wordt gedood middels anazuri, het op de kop langzaam leegbloeden. Wanneer Rodrigues zelf voor de keuze staat op de fumi-e te stampen, is het de stem van Christus zelf die hem toestemming verleent.
Stilte is een complex, ambigu boek. Het werpt vragen op over de verhouding tussen het expansieve Westen en Japan, over onderdrukking en vrijheid, en over de onmogelijkheid Jezus, die onfeilbare god én mens is, werkelijk na te volgen. De mens is immers niet onfeilbaar.
Alleen al doordat Endo in Japan christen durfde te zijn, ondergroef hij het conformisme dat mede had bijgedragen aan de nationalistische waanzin die Japan tot agressor had gemaakt.
In christelijke kringen wordt nog altijd veel gediscussieerd over Endo, wiens wezen inherente systeemkritiek herbergt op zowel de cultureel eurocentrische kerk als de volgens Endo fundamentele weeffout in het spirituele leven van het Oosten: een geringe ‘sensibiliteit voor iets absoluuts, iets wat het menselijke overstijgt’.
Nationalistische waanzin
Alleen al doordat Endo in Japan christen durfde te zijn, ondergroef hij het conformisme dat mede had bijgedragen aan de nationalistische waanzin die Japan tot agressor had gemaakt. Een thema dat hij overigens in 1958 al op scherp stelde in een roman over ziekenhuispersoneel dat opdracht krijgt vivisectie te verrichten op een nog levende krijgsgevangene. Het maakte hem ook voor niet-christelijke Japanners in de nasleep van de oorlog een interessante schrijver. Bij Endo draaide alles om eigen verantwoordelijkheid voor morele keuzes, om medemenselijkheid, lijden, verlossing en vergiffenis – niet als abstracte concepten, maar als reële vraagstukken in de levens van mensen.
Endo evangeliseerde en preekte niet, hij onderzocht zijn eigen spirituele worsteling. Zijn fascinatie voor de humanistische leer van Jezus maakte niet dat hij kritische vragen over de betekenis en grenzen daarvan schuwde. Integendeel. Evenmin draaide hij om het besef heen dat ‘diep in het hart van mensen een duisternis ligt waarvan ze geen weet hebben’, zoals de protagonist in Endo’s Het schandaal (1986) zegt.
Dat verklaart waarom zijn werk ook buiten christelijke kringen, zowel in Japan als daarbuiten, lezers heeft gevonden en blijft vinden. Voor wat het waard is: door die morele vragen – die uiteindelijk universele vragen zijn – heeft Endo ook deze lezer, een atheïst met een meer dan gemiddelde aversie tegen religieuze zaken, weten te bereiken.