Wie de Oudheid bestudeert, beschikt over ruwweg twee soorten gegevens: materiële resten en teksten. De eerste categorie bewijsmateriaal is het domein van archeologen, terwijl teksten het studieobject zijn van classici, papyrologen, qumranologen, egyptologen en andere filologen. Dat een en dezelfde antieke cultuur wordt bestudeerd door twee soorten wetenschappers is historisch gegroeid, en wordt dus niet bepaald door wat feitelijk nodig is. Het is eigenlijk niet zo heel wetenschappelijk. Erger nog is dat wetenschappers hierdoor onvolledige of zelfs onjuiste inzichten kunnen overdragen aan de samenleving.
Dat blijkt wel uit het schandaal rond het Evangelie van de Vrouw van Jezus, een zogenaamd antieke tekst die in 2012 opdook en waarvan al snel duidelijk was dat het ging om een vervalsing. De ontdekster, Karen King van Harvard Divinity School, erkende de problemen echter pas toen een paar jaar geleden journalist Ariel Sabar de maker had opgespoord. De ontdekster had zich onvoldoende gerealiseerd dat nieuw-ontdekte oude teksten uitsluitend wetenschappelijke waarde hebben als ze een gecontroleerde herkomst hebben.
Zo’n geldige provenance, zoals oudheidkundigen het noemen, is belangrijk omdat een vervalsing in een handomdraai gemaakt is. Door inkt met de antieke receptuur te gebruiken en te schrijven op antiek perkament of papyrus (te koop op eBay), vermijdt de vervalser dat hij na een koolstofdatering van de papyrus of een spectrometrische analyse van de inkt door de mand valt. Oudheidkundigen kunnen datafraude alleen uitsluiten door te werken met teksten met een geldige provenance, bijvoorbeeld omdat bekend is waar ze zijn opgegraven. Anders gezegd: het werk van de filoloog veronderstelt het werk van de archeoloog.
Dat had de ontdekster van het Evangelie van de Vrouw van Jezus blijkbaar niet meegekregen en helaas is dat niet uniek. Omdat filologen wel vaker onvoldoende vertrouwd zijn met het materiële aspect van antieke teksten, maken ze fouten en brengen ze onjuiste inzichten naar buiten. Om deze kennislacune te vullen is er nu God’s Library van Brent Nongbri. Steeds opnieuw hamert Nongbri op de vervlochtenheid van provenance en datering. Traditioneel worden tekstfragmenten gedateerd door te kijken naar de vormen van de letters, waar inderdaad ontwikkeling in is. De beoordeling is echter nogal subjectief. Nongbri wijst er bovendien op dat degenen die handschriften bestuderen van sommige schrijfwijzen zeggen dat ze na een bepaalde datum in onbruik raakten, om dan latere voorbeelden van die schrijfwijze terzijde te schuiven als pogingen archaïserend te schrijven. Het moge duidelijk zijn dat deze aanpak niet bijster betrouwbaar is. Volgens Nongbri zijn veel aanvaarde dateringen onzeker.
De koolstofmethode biedt een mogelijkheid de waarschijnlijkheid van een datering te bepalen. Dat is géén datering, maar het is tenminste iets. Helaas wordt dan een deel van het perkament of papyrus vernietigd, wat musea nogal terughoudend maakt. Nongbri heeft voor die terughoudendheid nog een andere verklaring: sommige tekstfragmenten gelden als oudste voorbeeld van dit of dat, trekken daarom publiek en kunnen na koolstofonderzoek jonger blijken te zijn. Geen museum zal het risico op reputatieschade nemen.
Wat wel helpt is de archeologische context. Nongbri gaat bijvoorbeeld in op de verzameling die bekend staat als de Nag Hammadi-geschriften: teksten die een christendom documenteren dat niet lijkt op wat later orthodox zou worden. De ontdekkers hebben tegenstrijdige verklaringen gegeven over de wijze waarop deze belangrijke teksten in 1945 zijn gevonden. De vindplek is niet te achterhalen. Eén van de verklaringen komt erop neer dat de geschriften afkomstig zijn uit een graf – en dat is belangrijk, want daarin kunnen voorwerpen liggen die we kunnen dateren wanneer de koolstofmethode en bestudering van de handschriften onzekerheid opleveren. Provenance is dus belangrijk, niet slechts omdat het vervalsing uitsluit, maar ook omdat het helpt de ouderdom van het materiaal te bepalen. Zo kan de oudheidkundige vaststellen wanneer bepaalde opvattingen hebben bestaan. Pas daarna kan hij beginnen een ideeëngeschiedenis te schrijven.
De ondertitel van Nongbri’s boek is The Archaeology of the Earliest Christian Manuscripts en hij behandelt naast de Nag Hammadi-codex dan ook vooral christelijke teksten, zoals de Beatty- en de Bodmer-papyri. De problematiek speelt echter net zozeer bij de vondst van joodse religieuze teksten en klassieke literatuur. De lezer van God’s Library blijft achter met het idee dat er met dit onderwerp meer mogelijk was geweest.
Hoe het ook zij, Nongbri toont overtuigend dat dateringen van antieke teksten minder zeker zijn dan wel wordt aangenomen. Hij toont ook dat er een weg voorwaarts is, mits filologen het materiële aspect van hun teksten serieuzer nemen. Een fascinerend en belangrijk boek.