Opinie

Antons ellenlange zoenpartijen

NRC-collega Ellen de Bruin heeft de Anton Wachterprijs gewonnen, dus spoedt Joyce Roodnat zich naar Harlingen voor de uitreiking. De prijs spreekt haar extra aan door de naam ervan.

Joyce Roodnat

Omdat ik bij de uitreiking van de Anton Wachterprijs wil zijn, ben ik in Harlingen. Mijn NRC-collega Ellen de Bruin krijgt hem voor haar romandebuut Onder het ijs. Mooie prijs die me extra aanspreekt omdat hij heet naar Anton Wachter – de schuchtere romanfiguur met de wijkende kin in wie Simon Vestdijk zijn eigen jeugd opriep, acht boeken lang. Hoogtepunt van de reeks is deel 3, Terug tot Ina Damman, uit 1934, een ijzingwekkende roman over Antons verlammende eerste verliefdheid. Maar in mijn herinnering mag deel vier, De andere school, er ook zijn, met fantastisch beschreven, ellenlange zoenpartijen, zoals je alleen volhoudt als je vijftien bent, of zestien, of hooguit zeventien.

Anton wacht, boek na boek. Op het grootse. Op verheven erotiek. Op de liefde. Vergeefs. Hij wordt volwassen en zijn loon is desillusie. De Anton Wachter-romans gelden als een antwoord op A la récherche du temps perdu van Marcel Proust. De verloren tijd blijft een schaduwspel, ook als je hem beschrijft in prachtige hartenklop-zinnen. Verloren is weg. Vestdijk leed aan depressies. Lees deze romans en je kijkt in zijn afgrond.

Vestdijk bleef tot zijn dood in 1971 een typische jarendertigschrijver. Maar zag hij begin jaren zestig La dolce vita van Federico Fellini? Ik lees hem en denk aan Marcello Mastroianni aan de rand van de Trevifontein in Rome: dezelfde moedeloosheid, dezelfde lamme afwachting. Marcello mompelt: „We hebben ons allemaal vergist” – en loopt de fontein in, naar Anita Ekberg, vrouw, ideaal en onbenaderbaar, net als Vestdijks Ina Damman. Ja, Simon, die stap in het nat leidt alleen maar tot natte voeten. Maar Marcello’s onverhoedse levenslust had jou kunnen opbeuren, eventjes.

Een meneer met grijze pommade-golfjes

In het Hannemahuis, het museum tegenover Simon Vestdijks Harlinger geboortehuis, is een Vestdijkkamer. Het is nog vroeg, ik ga er even kijken. Er liggen foto’s, brieven, eerste drukken. En er staat een meneer. Hij zegt: „Zal ik voor u een gedicht van Vestdijk voorlezen?” Ja, natuurlijk. Wanneer krijg je ooit zo’n aanbod? Hij haalt zijn hand door de grijze pommade-golfjes op zijn hoofd en declameert een gedicht over een jongetje dat door allebei zijn ouders naar bed wordt gebracht – helemaal Proust. „Nog een?” „Nou, graag.” Nu doet hij een kwatrijn over de angst voor de maan die steeds maar verandert. En dan is het tijd om naar de uitreiking van de prijs te gaan. Hij gaat ook, hij bestiert de Vestdijkkroniek, namelijk. „Heeft u een abonnement?” Ik beloof het te nemen.

Beneden bij de balie staat Dick Vestdijk, zoon-van. Hij komt de medicijnkist van zijn vader schenken, uit de tijd dat de schrijver nog scheepsarts was. Hij zet hem op de balie. „Alleen als jullie ’m willen hebben, hoor”, zegt hij. En of ze dat willen. Hier ligt de verloren tijd gewoon voor het grijpen.