Wat onze identiteit allemaal niet is – dat beschrijft sociologe Nathalie Heinich (1955) in een verhelderend essay over een van de neteligste kwesties van onze tijd. Wat bedoelen we wanneer we over onze identiteit spreken? Het woord klinkt overal. Nationale identiteit is ook hier al bijna twee decennia een heet hangijzer. Identiteitspolitiek is een populair scheldwoord. Maar het begrip zelf blijft ongrijpbaar. In Ce que n’est pas l’identité, dat hopelijk snel een Nederlandse vertaling krijgt, legt Heinich het op de snijtafel van de sociologie. Waar de Amerikaanse denker Francis Fukuyama in zijn nieuwe boek Identity hopeloos aan begripsverwarring ten onder gaat, komt de Franse sociologe in 130 bladzijden een stuk verder.
Ik zoek haar op in haar Parijse appartement, met uitzicht over het Place de la Nation. „De sociologie kan volgens mij helderheid brengen in het maatschappelijk debat,” zegt ze ferm. „Niet door aan alle opinies nog weer opinies toe te voegen, maar juist door een zo neutraal mogelijke analyse van begrippen die het debat beheersen. Dat zoveel van de hedendaagse sociologie gekoloniseerd is door een discours dat alles in termen van dominantie en onderdrukking ziet, vind ik jammerlijk. Niet dat die niet bestaan, maar er is nog zoveel meer te onderzoeken. Persoonlijk heb ik meningen genoeg, ik zet ze graag in de krant. Maar in mijn werk probeer ik, de opvatting van de grote socioloog Max Weber indachtig, neutraal te zijn.”
Dat ze met die opvatting weinig vrienden heeft gemaakt, lijkt haar niet te deren. De laatste jaren zoekt Heinich, eerder vooral bekend van haar werk over de rol van de kunstenaar en moderne kunst in onze samenleving, steeds vaker het debat op, ook met vakgenoten. Ze is een leerling van de grote Franse socioloog Pierre Bourdieu, maar maakte zich van hem los – juist vanwege het sektarisme dat hem omringde. Toen haar boek over waarden, Des valeurs (2017), vorig jaar een belangrijke Franse prijs voor essayistiek kreeg, startten activisten, aangezwengeld door vrienden van de jonge schrijver Édouard Louis, een petitie om haar de prijs te ontnemen, vanwege een artikel van een paar jaar eerder, waarin ze kritische kanttekeningen bij het homohuwelijk had gemaakt. In een wat sofistisch betoog had ze gesteld dat je op basis van seksuele voorkeur niet automatisch de openstelling van het huwelijk ‘voor iedereen’ kon afdwingen. Ik ben het – net getrouwd met een man – niet met haar eens, maar ze kreeg de prijs voor ander werk en de beschuldigingen tegen haar waren kwaadaardig.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2018/10/data36668902-bfe33d.jpg)
„Ik ben links,” verklaart ze beslist. Maar ze hekelt het intolerante klimaat aan de universiteiten. „Echt debat is nagenoeg onmogelijk, omdat alles in termen van links en rechts wordt gezien. Onwelgevallige opinies wil men domweg niet horen, er bestaat een neiging tot censuur. En je wordt ogenblikkelijk als rechts weggezet – of erger. Met mijn werk probeer ik die rigide posities los te wrikken, juist om de discussie aan te gaan binnen mijn eigen kamp. Luister, ik heb een tijdlang een column in de linkse krant Libération gehad. Dan ga ik toch niet iedere week schrijven hoe verderfelijk het Front National is? Dat vinden die lezers toch allang? Ik beschouw mezelf als links van het soort dat gelooft in universele waarden als gelijkheid. Ik verzet me tegen essentialisme, jezelf definiëren op basis van één enkele identiteit, zodat je niet langer burger bent in de maatschappij, maar tot een bepaalde gemeenschap behoort, waaraan je vervolgens bepaalde rechten ontleent.”
Maar is de kritiek nu juist niet dat een universele waarde als gelijkheid in de praktijk ernstig tekortschiet waar het achtergestelde groepen betreft? Uzelf beklaagt zich vaak over de denigrerende manier waarop u als vrouwelijke wetenschapper wordt behandeld.
„Ik weet heus dat dat ideaal van gelijkheid in werkelijkheid ernstig tekortschiet. Samen met collega’s ben ik bezig met een database op te zetten over hoe de ideeën van vrouwen stelselmatig onzichtbaar worden gemaakt. Wanneer ik dat doe, handel ik onmiskenbaar als vrouw. Maar mij gaat het er niet om serieus genomen te worden vanwege een of andere specifieke vrouwelijke essentie, maar domweg dat ik als socioloog serieus genomen wil worden. Onlangs kreeg ik een mail van een collega, die stelde dat hij niet langer geloofde in gelijkheid, omdat hij als zwarte man gewoon te vaak met discriminatie te maken kreeg. Maar als je niet langer gelooft in gelijkheid, hoe kan je dan nog tegen discriminatie protesteren? Je moet de waarde als abstractie niet verwarren met de manier waarop die zijn beslag krijgt in de samenleving. In werkelijkheid worden we niet gelijk behandeld, racisme en seksisme zijn reëel. Maar alleen wanneer je een gemeenschappelijk geloof deelt in die waarde van gelijkheid, kun je je verzetten tegen ongelijkheid.”
Maar volgens veel mensen, waaronder wellicht uw collega, schiet het te weinig op.
„Dat is dan toch vooral een kwestie van perceptie. In werkelijkheid is er ongelofelijk veel veranderd. Kijk naar de positie van vrouwen nog maar één generatie geleden en die van nu. Wanneer een bepaalde waarde steeds belangrijker wordt gevonden, valt de discrepantie tussen die waarde en de dagelijkse werkelijkheid steeds meer op. Mensen kunnen daardoor het gevoel krijgen dat het almaar slechter gaat, maar het omgekeerde is het geval. De meeste mensen denken niet over zichzelf in historische termen, maar in de afgelopen honderd jaar heeft het ideaal van gelijkheid enorme vooruitgang geboekt.”
In uw essay over identiteit maakt u onderscheid tussen twee soorten. Aan de ene kant persoonlijke identiteit, de manier waarop je jezelf ziet. Aan de andere kant, identiteit als vereenzelviging met iets anders, iets dat groter is dan jezelf.
„Tegenwoordig wordt identiteit steeds meer gezien als assimilatie met een groep. Men ziet zichzelf als deel van een collectief, een gemeenschap, in plaats van als individu, een eigen ik, iemand met een naam, een lichaam. Wanneer het over nationale identiteit gaat, heeft dat natuurlijk te maken met het feit dat men steeds vaker mensen tegenover zich vindt die een andere oorsprong hebben, niet Frans of Nederlands zijn. Dan is het niet verrassend dat men zich bezig gaat houden met wat dan precies Frans is, of Nederlands. Op het persoonlijke vlak denk ik, en dat is maar een hypothese, dat sociale media een grote rol spelen. Je bent de hele dag bezig je te presenteren, jezelf te ensceneren. Tegelijk wordt je ook van alles door anderen toegeschreven. Je gaat je dan afvragen of die etiketten kloppen met de manier waarop je jezelf ziet, als moeder, dochter, werknemer, vrouw, noem maar op. Als je honderd jaar geleden in een klein plaatsje woonde, waar je steeds dezelfde mensen zag, waar relaties nauwelijks veranderden en het buitenland ver weg was, dan hield je je nauwelijks met je identiteit bezig. De crisis begint wanneer je vreemden tegenover je vindt en je afvraagt wat die van jou vinden. Je gaat jezelf steeds met anderen vergelijken. Ik vermoed dat dat constante vergelijken van jezelf met anderen, op alle fronten, een van de redenen zou kunnen zijn voor dat permanente gevoel van crisis wat identiteit betreft. Ik schrijf ook: geen identiteit zonder een identiteitscrisis.”
Nationale identiteit, stelt u, is niet wat populistisch rechts ervan maakt – een onvervreemdbaar soort eigenheid, die een volk of cultuur eigen is, waardoor invloeden van buitenaf per definitie ondermijnend zijn. Het is wel degelijk dynamisch, aan voortdurende verandering onderhevig. Tegelijk rekent u af met de gedachte dat omdat het om een constructie gaat, iets dat bedacht is, het ook meteen een kwalijk verzinsel zou zijn.
„Nationale identiteit bestaat niet buiten onszelf. Het is een voorstelling die we zelf maken. Als zodanig is het interessant om te onderzoeken, want juist de voorstellingen die we maken, vertellen ons veel over onszelf. Veel sociologen vinden alleen feiten en statistieken interessant, omdat die de werkelijkheid zouden weergeven. Ik beschouw juist die voorstellingen als deel uitmakend van de werkelijkheid, alleen al omdat die wel degelijk reële handelingen tot gevolg hebben. Daarom houd ik me bezig met waarden, met de betekenis die we aan kunst en de kunstenaar geven, met identiteit. Onze werkelijkheid bestaat niet uit transcendentale essenties buiten onszelf – wat je de rechtse positie zou kunnen noemen. Maar ook niet uit geconstrueerde leugens die je een-twee-drie kunt en moet ontmaskeren – waar het linkse discours op gefixeerd is. Het is noch het een, noch het ander.”
Want juist omdat onze werkelijkheid grotendeels uit voorstellingen bestaat …
„ …betekent dat niet dat die zwak zijn! Integendeel, ze zijn juist heel sterk omdat het menselijke constructies zijn! De notie dat je structuren in de samenleving gemakkelijk kunt veranderen door ze als menselijke constructies te ontmaskeren, zie ik als een van de grootste dwaasheden van een bepaald soort academisch discours.”
Uw positie zal voor veel mensen lastig te verteren zijn. In heel uw werk pleit u voor ambivalentie. Dat is niet populair in een tijd waarin mensen, links of rechts, op zoek zijn naar houvast.
„Een ambivalente houding staat haaks op onze behoefte aan logica, waarbij alles overzichtelijke regels volgt en rationeel wordt geordend. Dat is mooi in de wetenschap, maar in ons dagelijkse leven is logica vaak ver te zoeken. Wanneer je goed kijkt naar hoe je zelf leeft, hoe je de dingen beleeft, dan zal je respect moeten opbrengen voor ambivalenties, voor innerlijke tegenspraak. Ieder van ons is een vat vol tegenstrijdigheden, er zijn zoveel manieren om in de wereld te staan. Die tegenstrijdigheden moet je niet proberen weg te poetsen of in een systeem onder te brengen, die moet je als socioloog juist aan het licht brengen. Je moet de grammatica van de samenleving beschrijven, laten zien hoe mensen met hun tegenstrijdigheden omgaan.”
U beschrijft drie elementen van iemands identiteit. Hoe je jezelf ziet, hoe je jezelf naar buiten toe presenteert, en hoe je van buitenaf gezien wordt. Wanneer de discrepantie tussen die elementen te groot wordt, ontstaat een identiteitscrisis. U heeft er zelf ook een. U hebt een Joodse vader, uw overgrootouders kwamen om in de kampen, maar u wordt door Joden als niet-Joods beschouwd, vanwege uw protestante moeder.
„Inmiddels kan ik erop reflecteren. Maar het is zeker een probleem geweest. Ik wist lang niet of ik me met de familie van mijn vader of die van mijn moeder moest identificeren. Ik zei altijd, ik ben Joods wanneer ik onder de gojs ben, en goj wanneer ik temidden van Joden ben. In het boek dat ik onlangs over mijn familie schreef, Une Histoire de France, wilde ik benadrukken dat die twee takken wel degelijk heel verschillend waren. Je moet niet denken dat die verschillen geen rol zouden spelen, uit naam van onze gedeelde menselijkheid. Maar tegelijk kunnen mensen met zo’n verschillende achtergrond ook heel goed een relatie aangaan.”
Dat sluit aan bij uw gedachten over identiteit. Die is geen illusie of leugen, die bestaat wel degelijk. Tegelijk is die voortdurend in beweging, open.
„Veel hangt af van de context. Toen we in 2015 na de aanslagen hier in Parijs de straat opgingen, gingen we uit naam van de mensheid, denk ik, niet specifiek als Fransen. Maar in een andere situatie zal ik me dan weer juist bij uitstek Frans voelen. Denken dat het mens-zijn het Frans-zijn zal vervangen, of andersom, is een illusie, het hangt af van de situatie. En het botst ook, hard soms. Wanneer wij een asielzoeker tegenover ons hebben, wat zien we dan – een mens zoals wij, of een vreemdeling? Het probleem is dat hij beide is. En daarom is het nodig dat we daarop reflecteren, erover debatteren, criteria opstellen, en weer bijstellen. Met alleen slogans kom je er niet. Je kunt je er niet van afmaken met: we zijn allemaal mensen. Maar ook niet met: wij zijn alleen nog Fransen. Aan zulke slogans heb je echt helemaal niks wanneer je de werkelijkheid onder ogen probeert te zien.”