Het is dat al onthuld is welke auteur er achter het pseudoniem Hendrik Groen schuilgaat, maar anders was Willem du Gardijn (1964) een goede verdachte geweest. In ‘Deemstering’, een van de verhalen uit zijn nieuwe bundel Het grote vakantiepark, geeft hij een stem aan een hoogbejaarde man die, net als Groen, nog iets van het leven probeert te maken.
Deze Wim Visser, die meester was op een lagere school, maakt voortdurend ‘lijstjes’, in feite een soort dadaïstische puntdichten die soms wrang en soms uitermate geestig overkomen. ‘Kanker/ Alzheimer/ Parkinson/ K.A.P../ Kap ermee/ Ginnegappen/ Klamme lappen/ Vrije trappen/ Aap-noot-mies/ Rest in peace’. Het is zijn methode om de hel te verdrukken die het verzorgingstehuis is. Of om zijn eigenwaarde te behouden, dat mag de lezer zelf bedenken. De man vraagt zich dagelijks af hoe het met de waardigheid van zijn medebewoners staat. ‘Met die ene die zichzelf Walter noemt zal het wel meevallen, hij kan schaken. Vreemde combinatie, goed schaken en zelf niet kunnen pissen.’
Dus Wim Visser ‘wil dood, dat is al een jaar of tien zo’. Zo’n mededeling is geen anomalie in Het grote vakantiepark, waar de dood en de wens ertoe regelmatig voorbij komen. In het titelverhaal kijkt een vrouw uit de hemel neer op haar nabestaanden en in ‘Een huid, een huwelijk’ ligt een vrouw met een lichtallergie naar de dood te verlangen.
Dat laatste verhaal is een van Du Gardijns beste, verteld door de verzorgster van de vrouw en gesitueerd in een villa in het Duitsland van voor de val van de Muur. Het is zo’n verhaal waarin elk element bijdraagt aan het beklemmende gevoel: de wat duistere geloofsopvatting van de zuster, de Erich Honecker-achtige man van de zieke vrouw, de stemmige beschrijving van het einde. ‘Meneer was de hort op. Meneer was uit eten met een dame van het partijbureau. Vele mensen waren doodgegaan met muziek, de combinatie was zeer goed, zeer Duits, zeer heimisch.’
Niet altijd is de inzet van Du Gardijn – die indruk maakte met de roman Bevrijding (2016) over een kunstacademie – even groot. Dan zit er te weinig ontwikkeling in en ben je aan het eind, zoals bij een verhaal over een mannenvriendschap die aan zijn eind komt, nog op hetzelfde punt als toen je er in stapte. Werkelijke toewijding, zowel literair als emotioneel, is te vinden in het lange openingsverhaal ‘Het verbrande huis’, over een puberjongen die in de ban raakt van een aristocratische familie. Standsverschillen en tienerverliefdheid geven het iets klassieks, maar Du Gardijn voegt een dimensie aan deze kristallen Anton Wachter-wereld toe door herhaaldelijk duidelijk te maken dat de verteller zich dit allemaal herinnert. Terwijl nooit helemaal duidelijk wordt of hij zichzelf nou troost of bedriegt met de versie die we voorgeschoteld krijgen, lezen we prachtige zinnen over de dochter van de rijke Dooyeweerds, die naar Amerika gaan emigreren. ‘Als om zich te beschermen tegen de belangstelling van de mensen uit dit banale land dat zij spoedig achter zich zou laten, had zij zich zwaarder opgemaakt dan ooit.’ Er zit sowieso iets gedistingeerds in Du Gardijns stijl, die bijna overal wel verrassingen oplevert, bijvoorbeeld als de een de ander aankijkt ‘met een gezicht als op een gedenkpenning’. En het woord ‘maquillage’ kom je zeker vier keer tegen in de bundel. Als Du Gardijn nog iets strenger voor zichzelf wordt zal hij binnenkort een dijk van een roman uitbrengen, let maar op.