Mijn vader (81) weet soms niet wat hij met zijn leven aan moet. Laatst zijn mijn zus en ik bij onze ouwelui op bezoek en zit-ie in de achtertuin aan de elektrische fiets van onze moeder te sleutelen. „Was hij stuk dan?” vraagt mijn zus.
„Nee joh”, stuitert hij, „ik ben hem aan het opvoeren! Begrenzertje eraf, motortje op het voorwiel erbij, extra accu, vlam! Makkelijk tachtig per uur straks! Niet vertellen hé, ze zal het spelenderwijs ontdekken.”
Mijn moeder moet in een draaimolen al aan de kalmeringstabletten maar oké, een verrassing is een verrassing. Met zijn drietjes gaan we naar binnen waar de eigenlijke reden van ons bezoek wacht: mijn ouders hebben recentelijk twee katertjes uit het asiel gehaald. Mijn zus vist een bontbal met oortjes uit de kattenmand, mijn ouders tonen de ene na de andere foto van de beesten: op schoot, op de bank, op de krant, in een krop sla.
Opeens springt het katertje uit mijn zus’ armen op tafel en stoot daarbij een vaas omver. We zetten ons schrap: als wij vroeger iets molden was het huis te klein, maar mijn moeder glimlacht en mijn vader pakt fluitend stoffer en blik.
„Als de kleine er zelf maar niet van geschrokken is”, zegt hij zwijmelend, en vertelt hoe de kleintjes de dag ervoor met hun eerste sprinkhaan kennismaakten (bijkeuken plus sprinkhaan total loss) en ook de rest van de middag gaat het over niets anders dan de katten.
Als onze ouders even chinees halen, zuchten we diep. „Ze zijn wel echt geobsedeerd”, zeg ik. „Ik vraag me af hoe dat vroeger was, toen ze ons net hadden. Konden ze het toen ook over niets anders hebben? Arme vrienden en familie. Misschien moeten we hun omgeving van toen wel excuses aanbieden. Zo spectaculair waren we nou ook weer niet.”
„Dat is niet het ergste. Ze gaan veel zachter met die dieren om dan vroeger met ons”, zegt mijn zus. Dat steekt.
De rest van de avond zien we lijdzaam toe hoe onze ouders hun harige pleegkinderen vertroetelen. We zien de ouders die we nooit hebben gehad omdat toen wij klein waren er natuurlijk werk en school en dus een chronisch gebrek aan tijd en energie was. Nu ze met pensioen zijn, zien we opeens tot wat voor spectaculair ouderschap ze pas echt in staat zijn.
„Is het vreemd als ik een beetje jaloers ben”, zegt mijn zus in de auto terug. Ik schud mijn hoofd. Ergens is het toch wel zuur. Onze ouders hebben jarenlang op ons kunnen oefenen hoe ze de ideale baasjes moesten zijn.
„We zijn proefdieren geweest”, mompel ik. De rest van de weg verteren we dat in stilte.
Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.