Ik was voor het eerst bij de huisarts. De praktijk zat schuin tegenover het huis van de schoonmoeder in een oud pand dat je verwacht van een huisarts in een dorp. Groot, statig met glas-in-loodramen en met een assistente met krulletjes in een houten hokje achter glas. Ze bediende een ouderwetse telefoon.
In de wachtkamer werd ik herkend. Een oudere vrouw zei dat ze van mijn stukjes genoot. Haar man was minder enthousiast, dat zei ze er ook even bij.
Haar man zat naast haar op het houten bankje.
We keken elkaar aan, ik knikte zo vriendelijk als ik kon.
„Dat doet ze nou altijd”, zei hij, „nou sta ik voor lul.”
„Ach ja”, zei ik.
Zij: „Je klaagt toch altijd...”
Hij: „Nou doet ze het weer.”
De vrouw begon eroverheen te kletsen.
„Ik herken alles… Het is hier vreselijk!”
Ze waren net als wij vanwege de kinderen een halve eeuw geleden naar hier verhuisd.
„Pas na twintig jaar waren we gewend.”
Hij: „Ik moet nog steeds wennen. Aan jou.”
Zij, duidelijk geïrriteerd: „Wij maken over alles ruzie. Over alles. Afgelopen weekeinde zei hij…”
Hij: „Ik vertel het wel. Het kleinkind was er, ze wilde bij opa op de stang van de fiets gaan zitten. ‘Dat gaat zo niet’, zei ik, ‘je moet schrijlings gaan zitten, met allebei je benen aan één kant’.”
Zij: „Ze is drie jaar oud, gebruikt u ook zulke moeilijke woorden tegen een peuter? ‘Schrijlings’, welk kind begrijpt dat?”
Hij: „Nou, hij heeft nu wel weer voer voor een column, toch?”
Ik: „Ja, dank u wel.”
Er viel een ongemakkelijke stilte. Ik las een voorlichtingsfolder over echtscheiding, er lag gewoon niets anders.
De assistente riep hen naar binnen.
Tien minuten later kwamen ze er, arm in arm, weer uit, zichtbaar opgelucht.
Zij stak nog even haar hoofd in de wachtkamer.
„Nou, zet ’m op”, zei ze.
Ik hoorde hem zeggen dat ze normaal moest doen omdat ze niet wist wat ik mankeerde.
Ik had niets bijzonders.
De huisarts was vriendelijk, direct en nuchter, hij droeg zwarte instapklompen. We waren elkaar weleens tegengekomen als hij zijn hond uitliet, maar toen kenden we elkaar nog niet.
Hij wist waar ik woonde en zei dat het meestal even duurde voor je als vreemde helemaal gewend was.
Een jaar of twintig, wist ik uit betrouwbare bron.
Hij zei dat hij de volgende keer zou zwaaien als hij me zag, dat wilde voor het gevoel weleens helpen.
Een goede dokter.
Marcel van Roosmalen schrijft op deze plek een wisselcolumn met Ellen Deckwitz.