Recensie

Recensie Boeken

Niets dan goeds over de Koerden

Koerden Journaliste Fréderike Geerdink trok op met PKK-strijders in Noord-Irak. Een kloosterbestaan, zo blijkt uit haar boek. Ook Kees Schaepman bracht verslag uit over zijn verblijf bij dit volk.

Koerdische en Arabische jonge vrouwen krijgen tijdens hun militaire training les in de ideologie van Öcalan.
Koerdische en Arabische jonge vrouwen krijgen tijdens hun militaire training les in de ideologie van Öcalan. Foto Sebastian Backhaus/NurPhoto/AFP)

De journalist Fréderike Geerdink (1970) is al jaren gefascineerd door de Koerden, een 35 miljoen mensen tellend volk zonder eigen staat. Steeds dichter wilde ze bij hen zijn. Vanuit Istanbul, waar ze werkte als Turkije-correspondent, verhuisde ze naar Diyarbakir, de onofficiële hoofdstad van het Koerdische zuidoosten van Turkije. Nadat ze in 2015 wegens ‘propaganda’ het land was uitgezet ging ze nog een stap verder: om van binnenuit een boek over de PKK te schrijven, besloot ze zich een jaar lang te voegen bij deze verzetsbeweging, die vanuit Noord-Irak al decennia tegen het Turkse gezag strijdt.

Beeldend beschrijft ze het sobere leven van de PKK’ers: slapen in tenten in een ruig berglandschap, bescheiden maaltijden, sporadische elektriciteit. Rook bij het koken moet onzichtbaar blijven, ’s avonds is er geen licht uit vrees voor bombardementen door de Turkse luchtmacht. Seks en alcohol zijn taboe.

Bijzonder zijn Geerdinks inkijkjes in het leven van de vrouwelijke PKK-strijders. Het bestaan van vrouwelijke eenheden onder de betrekkelijk seculiere Koerden vormt een bron van fascinatie én vrees voor de IS-strijders, die er de curieuze opvatting op na hielden dat ze niet in de hemel zouden belanden als ze door een vrouw gedood werden.

Die PKK-vrouwen, doorgaans jong en gedreven, kozen vaak als tiener al voor een hard bestaan als guerrillastrijder. Vaak om een gearrangeerd huwelijk met een oudere neef te ontlopen. Anders dan thuis kregen ze in de PKK-kampen nog enig onderwijs.

Opmerkelijk is de strenge scheiding die de PKK overeenkomstig de lokale mores handhaaft tussen vrouwen en mannen op zijn bases. Daardoor doet het leven daar bijna denken aan een kloosterbestaan. En hier stuiten we op een belangrijke handicap voor Geerdink. Het grootste deel van de tijd slijt ze met de vrouwen. Af en toe heeft ze een gesprek met een mannelijke PKK’er. Maar ze mag niet mee op een van de militaire missies, waardoor het boek iets onvolledigs heeft. Zo ontstaat wel een erg idealistisch beeld van een organisatie die bloedvergieten van Turkse militairen en van in hun ogen collaborerende burgers niet schuwt.

Uit het boek komt PKK-oprichter Abdullah Öcalan niet naar voren als een meedogenloze leider van een radicale linkse guerrillagroep, maar als een pleitbezorger van de emancipatie van de vrouw. Evenmin lijkt Geerdink zich te storen aan de verheerlijking onder PKK’ers van Öcalan en diens ideeën. Vanaf het moment dat ze – vaak al als tiener – bij de PKK komen, worden die er in gehamerd. Geerdink verklaart die verheerlijking echter uit de verlichte aard van Öcalans denkbeelden. Zo huiver je bij de uitspraak van een PKK-vrouw: ‘Als ik luister naar de leider, dan vlieg ik, voel ik mijn voeten niet meer op de grond, kameraad Avasin (de naam die Geerdink in het kamp aannam)’.

‘Kameraad Avasin’ is tot veel bereid om de PKK te begrijpen. Een kritisch rapport van Amnesty International – bekend om haar degelijk onderzoek – over het wrede optreden van de Koerdische YPG (bondgenoot van de PKK) in Noord-Syrië slaat de plank volgens Geerdink helemaal mis. ‘Om de Öcalanstrijders te zien voor wie ze zijn, is bereidheid nodig om uit de denkkaders te stappen van onze eigen maatschappij’, schrijft ze. Van die laatste heeft ze geen hoge dunk: ‘De samenleving die we de onze noemen maar die ons als mensheid niets te bieden heeft.’ Dan is de PKK aantrekkelijker in haar ogen: ‘Binnen de organisatie is immers geen kapitalisme, geen patriarchaat, geen staat.’

Zo blijft de lezer met een onbevredigd gevoel zitten. Is het boek nu geschreven door de onafhankelijke journalist Fréderike Geerdink of door de bewonderende kameraad Avasin?

Hoewel ook dit over de Koerden gaat, zij het de Iraakse, is het boek van Kees Schaepman (1946) van een andere orde. Veel nieuws heeft de auteur, die onder meer bij de VPRO werkte, niet te melden. Zijn grote nieuws dateert uit 1988, toen hij als een van de eerste buitenlandse journalisten de Koerdische plaats Halabja in Noord-Irak bezocht, kort na een gifgasaanval door het leger van Saddam Hussein. Die gruwelijke episode liet hem niet meer los en vormde de opmaat voor verscheidene reizen naar Irak in de daaropvolgende jaren, onder meer als docent voor jonge Koerdische journalisten.

Schaepman heeft een vlottere pen dan Geerdink en beschrijft levendig de vaak nogal tragische lotgevallen van de Iraakse Koerden, maar veel nieuwe inzichten biedt hij niet. Hij doorspekt zijn verhaal met onbeduidende voorvallen uit zijn privéleven, waardoor het boekje wat van een mémoire heeft. Iets onvriendelijker uitgedrukt: het valt in de categorie ‘opa vertelt’.