Björn Schmelzer

Foto Markus Werner

Interview

‘Oude muziek is een zombie die wij tot leven wekken’

Cultuur op komst De vroege polyfonie bezingt geen hemelse orde, vindt Björn Schmelzer. „Ze ondergraaft die door dubbelzinnigheid.” Met zijn dwarse zangersgroep Graindelavoix waagt hij zich in het hol van de leeuw.

De mens bezit het gevaarlijke verlangen om het verleden te polijsten. Ook de oude muziek. De vroege meerstemmige zang groeide zodoende uit tot symbool van een vervlogen volmaaktheid. We horen er hemelse klanken in, want het vuil bleef als gemalen koffie achter in de filterzak van de geschiedenis.

De Vlaming Björn Schmelzer diept met zijn groep Graindelavoix dat gruis op, de korrel in de stem. De bassen huilen. De tenoren schuren. De zangers bijten de woorden af, kauwen erop en spuwen ze weer uit: geen eindeloos schaven aan een schoonheidsideaal om het moderne oor te behagen, maar een spel tussen mooie en rauwe klanken. „Een tijdperk laat zich niet herscheppen zonder zijn droesem”, gelooft Schmelzer.

Hoe moeten we ooit snappen waar het leven over gaat als we alles willen begrijpen?

Vanaf morgen kunnen bezoekers van het Festival Oude Muziek zich zes dagen lang onderdompelen in de bevreemdende wereld van Graindelavoix. De groep verblijft „in quarantaine” in de Utrechtse Janskerk, waar Schmelzer iedere dag opent met gesprekken die het boek Herfsttij der Middeleeuwen van Johan Huizinga als inspiratiebron hebben. Hij filosofeert en debatteert hierover met historici Frits van Oostrum en Wessel Krul. Verder kan het publiek repetities en concerten beluisteren en de tentoonstelling Time Regained bekijken.

Het woord quarantaine, uit het eigen persbericht van Graindelavoix, kenmerkt de sentimenten rond de groep. „Menigeen in de wereld van de oude muziek ziet in ons nestbevuilers”, zegt Schmelzer. „Maar die moeten er zijn, hè, die houden een samenleving gezond.”

Het monsterlijke

De kern van deze onenigheid dateert uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Een groeiend historisch bewustzijn leidde – vooral in Duitsland – tot de herontdekking van muziek uit vroeger tijden, met als beroemdste voorbeeld Felix Mendelssohns vertolking van Bachs Matthäus-Passion een eeuw na de eerste uitvoering in Leipzig. „De nadruk kwam te liggen op de puurheid van deze stukken. De zestiende-eeuwse kerkcomponist Palestrina groeide uit tot een Christusfiguur, het toonbeeld van zuiverheid. Oude muziek werd een spiegel van de perfectie. We zitten gevangen in deze erfenis, die gevaarlijke en fascistoïde verheerlijking van het verleden waarin alles mooier en beter was.”

Toch kenden Mendelssohn en de zijnen ook de ‘horror’ van de polyfonie. De componist bezocht gedurende zijn Italiaanse studiereis het Vaticaan. In de Sixtijnse Kapel hoorde hij het koor met een elders uitgestorven zangersras: castraten. „Hun vocale versieringen gingen voorbij aan schoonheid”, zegt Schmelzer. „Hun stemmen waren de uitkomst van onze zoektocht naar het buitenissige, het sublieme. Ze hadden iets tegennatuurlijks en monsterlijks, zoals Mary Shelleys Frankenstein. Beluister Alessandro Moreschi, de enige castraat van wie we opnamen bezitten. Zijn zang fascineert, maar zij raakt nergens aan ons gevoel voor esthetiek.”

Met Graindelavoix doorbreekt Schmelzer het beeld dat polyfonie uitsluitend het hogere wil aanbidden. Veel gezangen ondermijnen eerder de natuurlijke machtsorde. „Meerstemmigheid is dubbelzinnig. Vijf mannen die in een madrigaal ‘Io moro’ zingen – ik sterf – dat heeft iets van schizofrenie. De Nederlandse filosoof Erasmus haatte polyfonie, want die bevestigde in zijn ogen de grandeur van de kerk. Ik geloof in het omgekeerde: ze bestrijdt die juist van binnenuit.”

Voor Schmelzer maakt polyfonie scheurtjes in het kostbare porselein van de gezaghebbers. Het vlechtwerk van stemmen bespot hun aanspraak op een ondeelbare waarheid. „Vergelijk het werk van de polyfonisten met wat Caravaggio doet in zijn schilderij De bekering van Saulus. Op weg naar Damascus valt deze christenvervolger van zijn paard en krijgt een visioen. Daarna laat hij zich tot Paulus dopen, en groeit uit tot een kerkleider. Maar waar valt het eerst ons oog op in het schilderij? Op de enorme kont van het paard. Dat is een scheur, een barst in de symbolische orde. Wat kon de paus ervan zeggen? Caravaggio volgde de regels van het spel, en toch… Wie weet vond de paus het zelf ook wel grappig. Componisten waren – om met Huizinga te spreken – homines ludentes, spelende mensen. Polyfonie was een device, zoals we die nu in computergames aantreffen.”

Caravaggio, De bekering van Saulus (ca. 1601, olieverf op paneel, 237 × 189 cm)

Foto Wiki

Fundamenteel onbegrip

Schmelzer groeide op in niemandsland, als kind van een Vlaamse katholieke moeder en een Noord-Duitse lutherse vader. „Voor mijn vader vormde taal een middel tot communicatie. Met nonsens en poëzie kon hij niet uit de voeten. Een katholiek leeft in de omgekeerde wereld: eerst nonsens, dan communicatie. Mijn kindertijd stond in het teken van die splijting van de taal.”

Hij was in die jaren koorknaap in de Antwerpse kathedraal. Zijn moeder nam hem mee naar Bachs Matthäus, en op zijn bibliotheekkaart haalde hij allerlei platen, bijvoorbeeld een album waarop het Hilliard Ensemble werk vertolkte van de Britse 15de-eeuwse polyfonist John Dunstable.

„Ik zette dat op en een totale vervreemding overviel me”, vertelt Björn Schmelzer. „Geen enkele herkenning voelde ik. Dat overkomt me ook vaak met de Vlaamse Primitieven. Hun schilderijen fascineren me, maar ze zijn afschuwelijk. Ik kan me niet voorstellen dat mensen Het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck mooi vinden. Ik neem kunst tot me die ik niet kan doorgronden. Dat is fundamenteel. We zijn tegenwoordig ten prooi aan infantilisering. Alles wordt uitgelegd. Hoe moeten we ooit snappen waar het leven over gaat als we alles willen begrijpen?”

Fake

Dit onbegrip en de gespletenheid van de taal drijft Schmelzer nog altijd voort op zijn reis door de oude muziek. „Polyfonisten gaven ons een groot geschenk, alleen kunnen we ons daarmee niet vereenzelvigen. De muziek van Josquin Desprez gaat niet over ons. In mijn ogen is dat rijkdom, anderen vinden dat problematisch. Zij willen het gat tussen verleden en heden dichten door nagemaakte kostuums of andere kunstgrepen, wat neerkomt op fake-authenticiteit.”

Oude muziek vertolken betekent onderhandelen met de doden. „De erfenis van de polyfonisten is geen cadeau dat we enkel hoeven uit te pakken. We moeten ons het verleden niet toe-eigenen, maar ermee in gesprek gaan. Ik geloof dat componisten van toen beseften dat hun muziek zou voortleven, dat die – om in zombietermen te spreken – ondood is. Daarom metselden ze hun partituur niet dicht, ze maakten een geraamte van noten, dat wij met vlees mogen omkleden. Dat werkte al zo in hun eigen tijd, want Ockeghem werd gezongen in Estland en in Zuid-Italië. Evenals wij nu, vielen die mensen niet met hun eigen tijd samen. De geschiedschrijving suggereert dat ze toen wisten wat ze deden. Dat is een waanbeeld. We kunnen kennis stapelen over het verleden, niettemin blijft er een element van in between dat zich niet laat vastpakken. De werkelijkheid is nooit naakt, altijd aangekleed, versierd, gestileerd, een door de mens geschapen verzinsel. Dat surrealisme proberen we met Graindelavoix bloot te leggen.”