‘Lieverd, het is eten, niet aiten. En zeg school, niet schaul.” In 1943 bestond openbaar vervoer van ons huis op het Amsterdamse Merwedeplein naar de keurige particuliere montessorischool in Oud-Zuid niet meer, dus werd ik overgeplaatst naar de ‘gewone’ montessorischool bij ons in de buurt. Niet alleen pestten ze me daar, ze praatten er kennelijk ook Amsterdams. In een gezin van twee vooraanstaande acteurs – mijn ouders zijn Mary Dresselhuys en Cees Laseur – was dat een doodzonde. Overigens sprak mijn moeder, geboren in Tiel, zelf soms plat-Betuws (‘we motten’) alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
Het grootste plezier kon ze mijn zusje en mij doen door ineens de oe-taal te spreken. Daar hoef je niet voor op een nette school te hebben gezeten; je vervangt gewoon iedere klinker in een oe. Joe moet hoet oeven oefoenoen moer joe hoebt hoet zoe oendoer doe knoe (de spellingscorrector slaat nu op tilt!).
Zo vastberaden als mijn moeder opereerde als het om het woord ging, zo onbeholpen was enkele jaren later haar behandeling van wat ik nu maar ‘voorlichting’ zal noemen. Op middagen dat ze om vier uur klaar zat met thee en geroosterde boterhammen met Marmite, en het middaglicht op een bepaalde manier de zitkamer inviel, kreeg ik het benauwd. Ze ging er misschien over beginnen. Uit vrees voor haar soms wat etepeteterige benadering van dergelijke onderwerpen, vluchtte ik dan de kamer uit.
De Viva en de VPRO bestonden nog niet. Hoe je een kind van twaalf dingen over seks moest uitleggen, was nog nergens te leren. Ze kon natuurlijk niet vermoeden dat ik ‘alles’ al wist.
Wij hadden een inwonende kinderjuffrouw die ons hele huishouden runde. Zonder haar (ze bleef 35 jaar) had mijn moeder nooit haar opslorpende toneelleven kunnen leiden. In ‘Juffies’ kamer stonden, achter glazen deurtjes, boeken die door een vrouwenarts waren geschreven. Met mijn vriendinnen zocht ik daarin de moeilijke woorden op, die we dan met een encyclopedie ontcijferden. Nee, ons hoefde je niets meer te vertellen.
Maar mijn moeder zocht haar opvoedkundige redding in een boek dat What every girl should know heette. Zij was inmiddels met een vlieger getrouwd, die het meenam uit New York. Ze overhandigde het me met een blik van triomf. Daar ik juist in de zomervakantie Winnie the Pooh (niet De Poeh) had verslonden, leek de taal mij geen probleem, hoewel het begrip ‘petting to climax’ bij Pooh niet echt voorkwam en dus een mysterie bleef.
Toen rond 1960 de televisie in Nederland haar intrede deed werd mijn moeder ineens echt beroemd. Thuis werd daar in het geheel geen aandacht aan besteed. Vervelend was alleen dat we niet meer naar de Bijenkorf konden. Als we daar waren, sisste haar naam met al die ss-en tussen de kledingrekken.
Het zou niet eerlijk zijn alleen maar badinerend over mijn moeder te schrijven. Ze was onverschrokken en flink. Op een fiets met houten banden reed ze in de hongerwinter naar Aalsmeer, waar ze het familiezilver en mooi linnengoed bij een boerin die Alie heette, ruilde voor eten. En toen er eens Duitse soldaten huiszoeking kwamen doen, blafte ze die af in hogeschool-Duits (gymnasium Tiel) en sloot af met een snerpend: „Bitte, gehen Sie jetzt.”
Flink zijn. Dat leerde ze me. En ik praat niet plat. Ook ik kan weleens snerpend uit de hoek komen, maar daarbij heb ik één troost: ik heb het van haar.