‘Je kunt er zeker van zijn dat dit jouw voorouders zijn”, zegt onderzoeker Coen van Galen. Het is half vier ’s middags in Brazilië, waar ik woon. Van Galen, historicus aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, zit in zijn woning in Deventer, waar het half 9 ’s avonds is. Samen neuzen we via onze computers in de slavenregisters uit Suriname, die tussen 1830 en 1863 zijn opgesteld en die nu online toegankelijk zijn.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2017/04/web_2504buisuriname5.jpg)
Interesse in mijn afkomst heb ik al sinds mijn jeugd en het uitpluizen ervan heeft me al op veel plekken gebracht. Als twintiger ging ik op zoek naar het verhaal van mijn oom Louis Doedel, de eerste vakbondsleider van Suriname die in 1938, op last van de toenmalige Nederlandse gouverneur, levenslang werd opgesloten in een psychiatrische inrichting wegens zijn verzet tegen de koloniale overheersing. En vorig jaar zocht ik naar de plantage Concordia, die na de afschaffing van de slavernij en na de dood van de laatste plantage-eigenaar, in handen kwam van mijn Indiaanse overgrootmoeder Paulina Grebbe.
Nu de slavenregisters gedigitaliseerd zijn en online staan, wil ik op zoek naar mijn voorouders die in slavernij leefden. Op het computerscherm prijken zeven namen. De eerste naam is Marianna Cederspint van de koffieplantage Brunswijk, die, zo staat ernaast geschreven, als slavin bekend was onder de naam ‘Marjantje’. Daaronder haar dochters Petronella en Philida en vier kleinkinderen: Paulina, Lijsje, Martina en Jantje.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2018/06/data33305246-22381c.png|//images.nrc.nl/O7e9Q3eROy6sOn9LmzviosYu_Aw=/1920x/smart/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2018/06/data33305246-22381c.png)
Elizabeth Magdalena Cederspint, de overgrootmoeder van Nina Jurna, omstreeks 1925. Foto Familiearchief
Mijn overgrootmoeder, Elizabeth Magdalena Cederspint, behoorde tot de eerste generatie die in vrijheid werd geboren. Op een fotootje toegestuurd door familie, kijkt ze met een krachtige maar rustige en open blik recht in de camera. De foto is waarschijnlijk rond 1925 genomen. Op de foto draagt ze een zogeheten angisa, een traditionele Surinaamse hoofddoek. De bindwijze van de angisa kan de gemoedstoestand van de draagster weerspiegelen of een bepaalde geheime boodschap doorgeven.
Christine van Russel-Henar, een expert op het gebied van traditionele creoolse klederdrachten, ziet niet direct een bijzondere boodschap in Magdelena’s angisa op de foto. „Wat ze draagt noemen we de tai-ede angisa, strak om het hoofd gebonden. Je ziet het bij veel vrouwen uit die tijd, het was toen erg in de mode”, aldus Henar die in Paramaribo het kotomuseum runt. Magdalena trouwde in 1908 met Hendrik Renier Doedel, een soldaat met Nederlandse voorouders die geboren werd in de westelijke stad Nickerie.
Hollandse bureaucratie
Het slavenregister, bestaande uit 43 dikke boeken met handgeschreven administratieve gegevens van tachtigduizend slaven in de periode 1830-1863, is een stukje pure Hollandse bureaucratie. In 1814 werd in Suriname de slavenhandel afgeschaft. Dat betekende niet het einde van de slavernij, maar er mochten geen nieuwe slaven meer ingevoerd worden vanuit Afrika. Op dat moment leefden er vijftigduizend mensen in slavernij in Suriname en waren er ongeveer vijfduizend vrije kleurlingen. Tijdens de Trans-Atlantische slavenhandel (1525-1860) brachten de Nederlanders naar schatting een half miljoen tot slaaf gemaakte Afrikanen naar het Westelijk Halfrond van wie zo’n 200.000 tot 250.000 naar Suriname.
De slavenregisters werden in 1826 ingesteld per Koninklijk Decreet om illegale slavenhandel te bestrijden. „Vanaf dat moment waren de eigenaren in Suriname verplicht om alle tot slaaf gemaakte mensen te registreren en alles bij te houden wat er met hen gebeurde”, zegt onderzoeker Coen van Galen. „Je kunt de levensloop van je voorouders traceren aan de hand van deze registers, want momenten als dood of geboorte, verkoop of ziekte werden nauwkeurig opgeschreven.”
Eigenaren deden waar ze zin in hadden. Hadden ze een slechte dag, dan kon het gebeuren dat een nieuwe slaaf ‘Chagrijn’ werd genoemd.
Coen van Galen zette het digitaliseringsproject van de registers op in samenwerking met de Anton de Kom Universiteit in Suriname, historicus Maurits Hassankhan en de nationale archieven van Suriname en Nederland. Het invoeren van de tachtigduizend namen en andere gegevens heeft ruim een jaar gekost. Het project kreeg financiële steun van vierhonderd donateurs en er waren zeshonderd vrijwilligers bij betrokken, in Suriname en Nederland. „Mensen waren dolenthousiast en vonden het een erezaak om mee te helpen”, zegt Van Galen. „Het zoeken naar roots en verhalen uit de slavernij leeft enorm. Dit register kan een schat aan informatie opleveren, ook voor vervolgonderzoek.”
Om te zoeken in het register is de slavennaam nodig; achternamen werden pas gegeven bij de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863. Tot die tijd hadden slaven alleen een voornaam, gekozen door de eigenaar. Van Galen: „Eigenaren deden waar ze zin in hadden. Hadden ze een slechte dag, dan kon het gebeuren dat een nieuwe slaaf ‘Chagrijn’ werd genoemd. Sommige namen waren ook puur racistisch, je komt ook namen als ‘Monkie’ tegen.”
Familiebanden werden in eerste instantie helemaal niet erkend, alleen de band met de slaveneigenaar bestond. Pas later werd de naam van de moeder opgenomen in de registers. De band met de vader werd tijdens de slavernij genegeerd en namen van vaders komen niet in de registers voor. Dit betekent overigens niet dat op de plantages geen gezinnen met een vader voorkwamen. Volgens historicus Van Galen was die gezinsstructuur er wel, alleen erkende de Nederlandse koloniale wetgeving die niet.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2017/06/web_2806binslave2.jpg)
Huisslavin
De slavennamen van mijn zeven Cederpint-voorouders vind ik via de index ‘Vrijverklaarde slaven 1863’ op de website van het Nationaal Archief. Marjantje (Marianna) was een huisslavin lees ik, haar dochter Petronella een veldslavin en haar dan elfjarige kleindochter Lijsje een huisslavin.
In de slavenregisters vind ik de naam van Marjantje op een gedigitaliseerde originele registerkaart met haar geboortedatum, 1808. Alles in keurig ouderwets schoonschrift opgeschreven. Ik zie nu ook dat ze een zoon had, Cornelis, maar hij is op 24-jarige leeftijd overleden.
De achternaam Cederspint, die Marianna en de anderen bij de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 kregen, zou terug te voeren zijn op de plantage Brunswijk, waar ze vandaan kwamen. Ceder is een houtsoort die daar voorkwam. ‘Spint’ is een onderdeel van een boom. Wie welke achternaam kreeg werd bepaald door een speciale commissie van het koloniale regime. De slaven mochten bij hun vrijlating alleen hun eigen voornaam kiezen.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2018/06/data33253271-df57d7.jpg)
Nazaten
Marianna, Petronella, Philida, Paulina, Lijsje, Martina en Jantje waren met nog 75 anderen eigendom van de gebroeders Christopher Otto en Petrus Reminus Otto en hun zus Anna. Petrus Reminus was boekhandelaar en had een zaak aan de Prinsengracht in Amsterdam. Toen de slavernij werd afschaft kregen niet de slaven maar de eigenaren een fors geldbedrag: driehonderd gulden per slaaf. Eigenaar Christopher Otto, die het grootste aandeel had in de plantage, kreeg 24.000 gulden uitgekeerd. Zou deze familie Otto nog nazaten hebben in Nederland, vraag ik me af, en wat weten zij over het verleden van hun voorouders?
Ik kijk nog eens goed naar de zeven namen op de oude lijsten. Een moeder, haar twee dochters en haar vier kleinkinderen. Sterke mensen die de slavernij overleefden, een nieuwe generatie voortbrachten en aan wie ik mijn bestaan te danken heb.