Soms ben ik opeens dubbel. Niet langer ‘je’, maar ‘jullie’. Ik wandel een winkel in en de winkelierster glimlacht me hartelijk toe. „Jullie wonen op nummer 32, hè?” „Ja”, zeg ik. „Gezellig”, zegt ze. „Doen jullie ook aan tennis?” „Nee”, zeg ik. „Nee, tennis daar doen we niet aan.”
Ik weet niet goed wat ik ermee moet. Ik ben gewend mezelf te zien als attributenpersoonlijkheid, twee zielen in één borst, complex, meervoudig, duizendpotig en franjevleugelig. Maar de mensen die me steeds vragen of wij kinderen hebben, of we bridgen, de familie X kennen die toevallig ook in de provincie Utrecht heeft gewoond, of we vakantieplannen hebben en geabonneerd zijn op de Donald Duck, beschouwen mij, geloof ik, niet als samengesteld individu. „Zijn jullie vannacht ook wakker geworden van de helikopter?”
Het is een identiteitskwestie. En daarmee een modern verschijnsel. Wie ben ik? Kennelijk ziet iedereen naast mij meteen een echtgenote staan en daarnaast twee kinderen. „Studeren jullie kinderen al?” „Ik heb geen kinderen.” „O, dan heb je geluk gehad, jongen.”
Wie ik ben, kan ik lastig nog losweken uit dit bonte groepsportret met spookkinderen; ik ben ingevuld, ingelijfd, ik word geduid op basis van vage signalen. Mijn spookzoon wordt geen automonteur, hij gaat niet-westerse theologie studeren. Mijn spookvrouw en ik spelen tennis. Ik kan proberen me eraan te onttrekken, maar ik moet niet denken dat ik een individu ben, ik ben lid van een stam.
De identiteitskwestie die in deze moderne tijd op het bord midden in de samenleving ligt, is direct verbonden met de waarheidskwestie die de samenleving al even vurig bezig houdt. Dat realiseer ik me nu ik al een week loop te mopperen op Salman Rushdie en zijn bewering in NRC dat schrijvers je de waarheid brengen. Eerlijk gezegd mopper ik al vijfentwintig jaar op Salman Rushdie. Al sinds hij het plan opvatte voor een Parlement van Schrijvers, dat moest worden opgericht om schrijvers te beschermen, wat me een ondemocratische gedachte leek.
Schrijvers zijn als groep niet voortreffelijker dan welke andere groep ook – en een parlement dat uit slechts één groep bestaat en slechts één groep moet beschermen is in beginsel despotisch. Niet dat ik Salman Rushdie wil lastig vallen, hij lijdt al genoeg onder de dreiging van religieuze fanaten; maar het stuk dat hij vorige week publiceerde over de verantwoordelijkheid van schrijvers voor de waarheid (Schrijver, laat de lezer weer geloven in de werkelijkheid, 18/5) vraagt toch om tegenspraak. Waarom? Omdat tegenspraak nodig is zo gauw het gaat om waarheid. Als de een schrijft dat schrijvers de waarheid verkondigen en de ander schrijft van niet, begint alles uit pure onbewijsbaarheid vrolijk te knetteren.
„Eens te meer”, schrijft Rushdie, „staan we te midden van een kaalgeslagen waarheid. En het is de taak van ons, schrijvers, denkers, journalisten, filosofen, om het geloof van onze lezers in de werkelijkheid en hun vertrouwen in de waarheid te herstellen.” Dat is nogal wat. Vooral omdat er niet bij staat welk gedrag dat van schrijvers vraagt. Terwijl hij in de rest van het stuk toch genuanceerd genoeg is.
Waarheid, zegt Rushdie, is altijd al een omstreden idee. De betekenis van feiten kan veranderen met de tijd, „het verleden wordt doorlopend herzien, al naar gelang de opvattingen uit het heden”. De wereld is nog het best te begrijpen als een samenstel van onderling strijdige verhalen. Maar. Opeens komt de noodzaak op je te verweren tegen politieke demagogie en dan zijn het toch de ‘schrijvers, denkers, journalisten, filosofen’ die de waarheid moeten terugbrengen in het gesprek.
Hier wordt de waarheidskwestie direct gekoppeld aan de identiteitskwestie. Anderen – de Trumps – hebben met hun nepfeiten de waarheid ‘kaalgeslagen’ en intellectuelen – de Antitrumps – moet haar weer laten opbloeien. ‘Wij’ moeten beter worden in het winnen van het debat. En ‘onze lezers’ zijn van dit alles de geduldige toeschouwers. Beetje aanmatigend, niet?
De aanname dat niet de activiteit van het denken maar de beroepsgroep van denkers het bij het rechte eind heeft lijkt mij twijfelachtig. Helemaal als je net de berichten hebt gelezen over laconieke omgang met integriteitsschendingen bij het Nederlandse Openbaar Ministerie en corruptie onder corruptiebestrijders. Het lidmaatschap van een beroepsgroep garandeert niet dat je gelijk hebt en er is geen wij die „beter moeten worden in het winnen” van het debat. Er is alleen gedrag dat integer kan zijn en dat kan bijdragen aan schappelijk samenleven.
De voortdurende reclame voor jezelf, voor je eigen beroepsgroep en je eigen gelijk, is niet de oplossing, ze is het probleem.