Rodolph huilde waarschijnlijk omdat Floris zijn flesje chocomel had afgepakt. Zo’n uitstapje was een luxe, ook omdat wij tien jaar lang elke zondag oma-met-de-bril, de moeder van mijn man, bezochten. Zij stierf in 1968.
Wij kenden elkaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag, waar ik werkte als secretaresse. Door mijn vaders werk voor een scheepvaartmaatschappij had ik al veel van de wereld gezien. Als secretaresse was ik uitgezonden naar Jeruzalem. Maar in 1961 belandden we in Voorschoten: nieuwbouwwijk Adegeest. De buren hadden ook jongens, buiten was er speelruimte.
Mijn man was de enige nog levende mannelijke Italianer ter wereld. Het maakte mijn taak duidelijk: zorgen voor jongens. Getrouwde vrouwen werkten nauwelijks. Ik ondersteunde zijn BZ-carrière en was actief voor de plaatselijke Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeene. Met een vriendin startte ik een ruilbeurs voor kinderkleding en schaatsen.
De jaren zestig leefden enigszins bij de kinderen. Joost, later advocaat, schreef als protest tegen de Amerikaanse aanwezigheid in Vietnam op een papiertje ‘Johnson moordenaar’. Vervolgens verstopte hij het omdat deze kreet bij wet verboden was. Hij vertelde hierover pas veel later. In 1968 kregen wij een televisie, de oude van oma-met-de-bril. Er waren andere prioriteiten dan een nieuwe tv. Alexander, de oudste, ging naar het gymnasium in Leiden. Ik zei tegen hem dat hij met jasje-dasje naar school moest. Dat bleek niet meer te kloppen. Mogelijk door de Mammoet-wet die augustus 1968 werd ingevoerd, of als een reactie op de Parijse studentenprotesten. Maatschappelijke veranderingen volgde je in de krant, maar eigenlijk was Voorschoten onze samenleving. Ik had het te druk voor verhalen over revolutie.”