Wie denkt aan Toon Tellegen, denkt al gauw aan verhalen over de mier, de egel, de eekhoorn en de olifant, die harmonieus en op voet van gelijkheid met elkaar samenleven. In De seringenboom, zijn nieuwe boek, komen geen dieren voor, op hond Jonas na, die maar een bijrolletje krijgt. Alle zesendertig korte episodes zijn gewijd aan zijn zes jaar oudere broer die in 2016, op tachtigjarige leeftijd, in Peru overleed. Tellegen (1941) haalt herinneringen aan hem op, die ‘waargebeurd’ zouden zijn. Maar in een aantekening achterin het boek voegt hij daar nog iets aan toe: ‘Wat er allemaal niet waar is gebeurd, had wel kúnnen gebeuren.’ Het waarheidsgehalte maakt niet het wezen uit van deze uiterst beknopte, droog vertelde, enigszins sprookjesachtige episodes. Een kleine speurtocht op internet leert dat hij niet één broer had, maar dat het gezin Tellegen vier kinderen telde.
Gezagsverhouding
Er is in de verhalen een duidelijke gezagsverhouding tussen de twee broers, die weinig ruimte laat voor wat je gezelligheid zou kunnen noemen. De oudere broer is de onbetwistbare held, die sterker is, harder kan schieten, meer kan eten, hoger kan klimmen, verder kan gooien, beter kan vertellen, en halsbrekender toeren uithaalt dan wie dan ook. Hier spreekt het kleine, brave jongetje dat ook na ruim zestig jaar nog altijd torenhoog opkijkt tegen zijn grote broer, die alles kan en alles durft en zich van niemand iets aantrekt. ‘Iedereen bewonderde mijn broer, maar ik het meest van iedereen.’ Hij wil wel het een en ander over zijn held kwijt, maar ook weer niet alles. Zijn naam blijft bijvoorbeeld onvermeld, - ‘die gaat niemand wat aan’. De broer is de grote gangmaker, de leider, de onverbeterlijke deugniet, die zelfs van prins Bernhard geen tegenspraak duldt. Het kleine broertje doet wat hij zegt. Hij neemt hem nooit iets kwalijk, zelfs niet als hij een enkele keer hard wordt geslagen. ‘Dan had ik iets gedaan wat hem niet beviel of had hij een slecht humeur. Ik onderging die klappen gelaten.’
Zelfgemaakte rookbommen
Als wij Tellegen mogen geloven, verstoorde de onverschrokken broer de openbare orde met zelfgemaakte rookbommen, maakte hij kerkdiensten onmogelijk en bezorgde hij hoogwaardigheidsbekleders een nat pak, zodat de burgemeester op huisbezoek moest komen om een ernstig gesprek te voeren met vader Tellegen. Maar ook hij wist zijn zoon niet in het gareel te houden. ‘Hij bracht, als het moest, oorlogsschepen tot zinken’, snoeft Toon. Geen wonder eigenlijk, dat voor zo iemand niet alleen zijn geboorteplaats Brielle, maar ook Nederland te klein werd. In een van de laatste episodes kondigt de broer, achttien jaar, zijn vertrek aan ‘voor onbepaalde tijd’. Op de vraag van zijn moeder of hij af en toe nog eens iets van zich zal laten horen, antwoordt hij zuinigjes: ‘Dat hangt er van af.’ En dan volgt de meest dramatische zin uit het hele boek: ‘Mijn broer, we zagen hem nooit meer terug.’
De lezer blijft enigszins verweesd achter. Dit was dan het einde van De Grote Broer. Het is de vraag of hij zelf zo aardig, begripvol of inlevend was, maar uit elke aanstekelijke bladzijde van De seringenboom blijkt dat er met hart en ziel van hem is gehouden.