Eerst zag ik een paar voeten. Van station Lelylaan in Amsterdam-West was ik op weg naar het huis van mijn studerende dochter, die met griep in bed lag. Half twee ’s middags, een van de zwaarste stormen ooit gemeten in Nederland was inmiddels gaan luwen, maar de vreemde, crisisachtige atmosfeer hing nog in de stad. Het was een vrouw van mijn leeftijd, rond de vijftig, met kort, krullend, grijsblond haar, een blauwe spijkerbroek en een lichtgeel spijkerjasje aan. En ze was dood.
Hoeveel overledenen heb ik in mijn leven gezien? Niet veel, en ze waren in alle gevallen verzorgd en opgemaakt en in een kist gelegd, zodat het leek alsof ze sliepen. Deze vrouw was, zeg maar, dood-dood. Natuurlijk belde ik 112. Maar toen de medewerker aan de andere kant van de lijn me instructies begon te geven om te reanimeren, protesteerde ik: „Deze mevrouw is dóód.” Waarop de man antwoordde: „Als u niets doet, gaat dat zéker gebeuren.”
Ik duwde zachtjes tegen haar bovenarm, die veerde niet terug. Haar lippen waren wit en haar ogen stonden wijd opengesperd. Toch begreep ik wel dat er een protocol moet zijn en dat ik, zonder zelfs maar een EHBO-diploma, moeilijk in mijn eentje kon bepalen dat medisch handelen geen zin meer had. Dus gaf ik mijn telefoon aan een jongeman die er inmiddels bij was komen staan. Hij knielde naast de vrouw neer en begon dapper op haar borstkas te drukken, op aanwijzingen van de 112-man. Ik besloot ter plekke om eindelijk eens een reanimatiecursus te volgen, daar leerden ze je waarschijnlijk ook wat je in dit soort wanhopige situaties het beste kunt doen, en waarom.
Toen de politie was gearriveerd, heb ik nog even staan kijken hoe die kloek en zonder aarzelen het reanimeren overnam, en liep toen door naar het huis van mijn dochter. Op de terugweg, een paar uur later, waren agenten een rood-wit tentje aan het opvouwen. Ik vertelde dat ik de mevrouw gevonden had, en dat ik het er qua reanimatie niet best vanaf had gebracht. Daar hoefde ik me niet schuldig over te voelen, stelde een oudere agente met moederlijke blik me gerust: mevrouw was niet meer te helpen geweest, dat had ik goed gezien. Om er na een korte stilte aan toe te voegen: „Het was haar eigen keuze.” Haar ogen gingen veelbetekenend omhoog, de gevel van de flat langs.
De eerste twee, drie weken dacht ik elke dag wel even aan haar, meestal voor het slapengaan. Ik nam me voor om uit te zoeken wie ze was, de vrouw die een woeste januaridag uitkoos om van twaalf hoog naar beneden te springen, en misschien voor de krant een mooie necrologie over haar te schrijven. Maar ’s ochtends gaf ik me telkens weer over aan de waan van de dag, en langzaam vervaagde het beeld van die krullen op het grauwe trottoir. Voor die reanimatiecursus meldde ik me wel aan.
En ik schreef een stukje op Facebook. De reacties waren talrijk en emotioneel. Flink wat van mijn Facebook-vrienden bleken soortgelijke gebeurtenissen te hebben meegemaakt: plotseling opkomende kwesties van leven of dood, op straat of elders in de openbare ruimte. Mijn vroegere tandarts, die tegenwoordig een strandtent runt in Zandvoort, had ooit een aangespoelde drenkeling gevonden. Een collega zat eens in Parijs op een terrasje toen er ineens een vrouw van boven viel, dwars door de luifel, en naast haar op de stoep neerplofte. Tijdens een echtelijke ruzie van een balkon gevallen, googelde ze later. Een vriendin vertelde dat op de Zeedijk in Amsterdam een keer voor haar ogen een drugsverslaafde bewusteloos in elkaar zakte.
Hoe treurig het lot van de vrouw die ik aantrof ook was, ik realiseerde me dat ik er zelf goed van af was gekomen. Omdat ze al overleden was, kon ik niet tekortschieten in de hulpverlening. Ze had niet in een plas bloed gelegen of in een verwrongen houding met uitstekende botten. Een volgende keer zou dat weleens allemaal anders kunnen zijn. Komende week is de reanimatiecursus.