Op pad met een wielerclub in Mali

Fietsen Hectisch verkeer, slecht asfalt, drukkende hitte. Voor een Nederlander is het wennen op de racefiets in Afrika.

Foto Gerbert van der Aa

Rood stof plakt op mijn bezwete gezicht. In het spoor van de lokale wielerclub probeer ik te wennen aan het hectische verkeer in Bamako, de hoofdstad van Mali. Brommers stuiven aan alle kanten voorbij. De zwarte uitlaatgassen van een oude Mercedes doen me naar adem happen. Voorrang krijg je niet, die moet je nemen. Illustratief is de slogan waarmee vervoersbedrijf Rimbo zichzelf aanprijst: ‘Le roi de la route – de koning van de weg’ staat er op hun bussen.

„Pas op, een kuil”, roept Seydou Mariko, een van de Malinezen die me vergezellen. Ik knijp in mijn remmen en stuur langs het gat in het asfalt, om daarna weer aan te zetten. Ook de rest van de groep – inclusief mijzelf zes renners groot – passeert ongeschonden de hindernis. Seydou Mariko, in het dagelijks leven verzekeringsagent, is de officieuze wegkapitein. Op kruisingen geeft hij naderende auto’s een stopteken. Als een van de fietsers achterblijft, laat hij zich terugzakken om te kijken wat er aan de hand is.

Het is de eerste keer dat ik in Afrika op een racefiets zit. In Nederland ben ik een liefhebber, maar tijdens eerdere reizen naar Mali was het nooit in me opgekomen ook hier een rondje te gaan racen. Door het drukke verkeer, temperaturen boven de 40 graden en het slechte wegdek leek dat gekkenwerk. Westerse ambassades waarschuwen voor terroristisch geweld in Mali, maar de kans op een dodelijk verkeersongeluk is vele malen groter. Daarbij komt dat in de Malinese hoofdstad vrijwel niemand fietst. Alleen op het platteland zie je wel eens iemand voorbijrijden, met bijvoorbeeld een lading kippen op de bagagedrager.

Huub Munstege, een Nederlander die al twaalf jaar in Mali woont, deed me van gedachten veranderen. Hij fietst vrijwel elk weekend door Bamako. Als je zondagochtend vroeg de weg op gaat, zei hij, is zowel de hitte als de verkeersdrukte te overzien. En in een groep kunnen wielrenners zich succesvoller verweren tegen de rest van het verkeer, zo weet ik. Zelf had Huub Munstege nog nooit een serieuze aanrijding gehad. Toen hij mij ook nog zijn reservefiets te leen aanbood, kon ik niet meer weigeren.

Nederlandse shirts

Deze ochtend zijn we om acht uur vertrokken vanaf de vaste verzamelplaats bij de ambassade van Algerije. Toen ik aankwam stonden er al vier Malinese fietsers te wachten. Bijna allemaal zijn de mannen, in leeftijd tussen 18 en 40 jaar, gehuld in Nederlandse shirts. Seydou Mariko draagt een oranje shirt van de Rabobank, zijn zoon Amadou heeft een blauw shirt van de Beek Container Groep aan. De derde renner, Abdoulaye, fietst in een geelrood shirt van Ger Bikes uit Amsterdam. Alleen nummer vier, Birama, heeft geen Nederlandse tekst op zijn borst staan.

„Die shirts hebben we gekregen van Maarten”, vertelt Mariko. Maarten is de echtgenoot van een Nederlandse diplomate die tot twee jaar geleden in Bamako woonde. Hij legde contact met de wielerclub van Seydou Mariko en zijn vrienden. „In Nederland zamelt hij soms oud materiaal voor ons in. Daardoor hebben we nu veel betere spullen.” Een paar jaar geleden reed Seydou Mariko nog op een stalen fiets uit de jaren tachtig. Nu is hij de trotse eigenaar van een modern racemonster van carbon.

Foto Gerbert van der Aa

Het Malinese wielrennen staat in de kinderschoenen. Profploegen zijn hier niet, nog nooit deed een Malinees mee aan de Tour de France. Alles bij elkaar telt het land ook maar zo’n honderd amateurwielrenners. Slecht materiaal is een van de grootste problemen. Veel renners hebben stalen fietsen uit de vorige eeuw. Frames breken soms spontaan doormidden, wie nieuwe banden nodig heeft kan in Bamako alleen maar inferieure rommel uit China kopen. Een goede tweedehandsracefiets kost minstens een paar honderd euro. Met een gemiddeld maandsalaris van zo’n zestig euro kunnen de meeste Malinezen dat helemaal niet betalen.

Kampioenen uit Sikasso

Over een brede brug steken we de rivier de Niger over, die dwars door Bamako stroomt. Een paar kilometer verderop dient de eerste krachtmeting zich aan: de klim naar het presidentieel paleis. Koulouba, zoals het regeringscomplex heet, ligt op een bergrug die boven Bamako uitsteekt. Vanaf de dierentuin, aan de rand van de stad, moeten we over een slingerende asfaltweg ongeveer 2,5 kilometer klimmen. Geen Alpe d’Huez, maar wel een pittige kuitenbijter.

Al meteen aan de voet van de berg demarreert Amadou, de jongste in de groep. Ik doe geen moeite hem bij te houden. Niet gewend aan de hitte – de wind die vanochtend vroeg nog verkoeling bood voelt inmiddels aan als een hete föhn – lijkt het me verstandiger mijn eigen tempo te rijden. Al snel is Amadou uit het zicht verdwenen. Ook de andere renners lopen langzaam uit. Het zweet gutst van mijn lijf, mijn hart bonkt. Maar opgeven is geen optie. Geleidelijk kom ik in mijn ritme, halverwege de klim krijg ik zelfs de smaak te pakken. Tot mijn voldoening loop ik langzaam in op de andere renners. Vlak achter Huub Munstege en Seydou Mariko arriveer ik op de top.

Foto Gerbert van der Aa

„We bereiden ons voor op een wedstrijd in Sikasso”, vertelt Mariko, als we na zo’n vijftig kilometer pauzeren bij een waterpomp om onze bidons te vullen. Sikasso, een stad in het zuiden, is de bakermat van het Malinese wielrennen. „Bijna alle kampioenen komen daarvandaan”, zegt Mariko. Zelf komt hij ook uit het zuiden van Mali. „Veel meer dan in Bamako hebben we daar een fietscultuur.” Sinds kort heeft het land een eigen wielerronde: de Tour de Mali. „Maar helaas spelen we internationaal niet echt een rol”, zegt Mariko. „Vooral de Marokkanen zijn erg sterk. Die winnen in Afrika bijna alles.”

Na nog een paar klimmetjes in de omgeving van het presidentieel paleis zetten we koers richting het huis van Huub Munstege, het eindpunt van de rit. Hij heeft iedereen uitgenodigd voor een lunch. Dwars door het centrum van Bamako rijden we over imposante viaducten en brede autowegen terug naar de rivier. Het drukke verkeer voelt al aardig vertrouwd. Met steeds meer zelfvertrouwen glip ik tussen de auto’s en de brommers door – ik schrik niet eens meer van een koe die midden in de stad ineens de weg op loopt.