Onder Valery Gergjev en Yannick Nézet-Séguin bouwde het Rotterdams Philharmonisch Orkest de afgelopen jaren een klinkende reputatie op in het Russische orkestrepertoire. Er rustte vrijdag dus enig gewicht op de schouders van Lahav Shani, met ingang van komend concertseizoen de nieuwe Rotterdamse chef. In De Doelen dirigeerde hij een geheel Russisch programma.
Hoe hem dat afging? Niet slecht.
Als opwarmer gaf hij een puntige, bij vlagen koddige lezing van Prokofjevs Eerste symfonie. Ronduit meesterlijk was Shani’s greep op diens Vijfde.
Geschreven in 1944, ten tijde van de op handen zijnde Sovjet-overwinning op Nazi-Duitsland, is het werk dikwijls geïnterpreteerd als een sociaal-realistische lofzang op Ruslands heldhaftige arbeidersvolk. Of die vermeende triomfantelijke ondertoon daadwerkelijk het product is van Prokofjev zelf, is maar de vraag. Echt episch jubelen doet de muziek nergens. Daarvoor is de partituur te donker georkestreerd, met contrabassen in octaven, een ronkende tuba en een dreigende grote trom.
Shani voelde die weerbarstigheid van de symfonie feilloos aan. Met een orkestklank als een gietijzeren Stalin-buste gaf hij de climaxen in het eerste deel een verpletterend gewicht. Het Scherzo-thema klonk stekelig militant, en door het tempo van het Adagio net een fractie lager te nemen, ploegde de drietelsmaat van het deel voort als een logge stoomwals.
In het Eerste celloconcert van Sjostakovitsj viel Julian Steckel in voor een geblesseerde Harriet Krijgh. In het openingsdeel streek de Duitser de drammerige verbasteringen van het beroemde DSCH-motief met een striemende toon uit de snaren. In de Cadenza gaf hij blijk van een meeslepende melodische vertelkracht.
Jammer dat het korzelig treurende Moderato wat larmoyant snikte door een erg genereus vibrato. Wollige bassen en mat aangezette tutti’s maakten dat de finale wat vlak klonk.