Interview

‘Dit boek is zo meta als de pest’

P.F. Thomése Zijn derde Kessels-roman verscheen toen niemand dat nog verwachtte. De vunzigheid is als vanouds, de nostalgie betekenisvoller dan ooit. ‘De romantische school schrijft voor dat literatuur ernstig moet zijn. De goedkopere aandriften van de mens zijn niet geschikt.’

Eigenlijk had hij dus geen zin meer, zegt P.F. Thomése, in een derde J. Kessels-boek. „En J. Kessels zelf ook niet, die heb ik er nooit een plezier mee gedaan.” Ooit, alweer decennia geleden, voerde hij het personage op in een reisverhaal, „omdat we nou eenmaal met z’n tweeën reisden, in de voetsporen van On the Road van Jack Kerouac. We deelden die liefde voor obscure zangers en vergeten coryfeeën.” J. Kessels heet Jos, hij is columnist voor het Eindhovens Dagblad. „Omdat ik zelf onder de naam P.F. Thomése publiceerde gaf ik hem ook een initiaal. Zo kon ik ook iets meer afstand van hem nemen. De fictionalisering trad toen al in.”

Voorts vloeide in 2009 J. Kessels: The Novel uit Thomése’s pen, „in no time, ik schrok er zelf van hoe snel dat ging”. De Tilburgse uitvreter, klaploper en oude kompaan van de schrijver keerde drie jaar later terug in Het bamischandaal. Waarna het wel welletjes leek: „Je hebt de neiging om door te gaan met wat makkelijk gaat, maar een kind dat denkt dat-ie leuk is moet je ook af en toe van die stoel trekken.”

Toen volgden er nog een verfilming, „die beviel me maar matig”, een J. Kessels-fandag, „het werd een beetje uit mijn handen getrokken”, en toen werd dat derde deel „toch goed om mee te komen, als niemand het meer verwacht”. Zo ontstond Ik, J. Kessels – dat wel anders moest worden dan de eerdere twee. „Ik moest toch zeggen hoe het zit, omdat die vriendschap verwaterd was, verdampt. Ik vond het niet meer kloppen om zo te schmieren over mijn beste vriend in Tilburg.”

Keurige uitleg, die de schrijver P.F. Thomése aan zijn Haarlemse woonkamertafel opdist, waar zijn vrouw een plankje luxe koekjes serveert. De literatuur is weerbarstiger. In Ik, J. Kessels krijgt de schrijver P.F. Thomése een manuscript getiteld Ik, J. Kessels in handen, dat gaat over de idyllische jeugd van Kessels en zijn makker Peer Sonnemans. Thomése heeft dat niet geschreven – dat moet die Sonnemans zijn geweest. Rebellie om de Tilburger de zeggenschap over zijn verhaal terug te geven. Om Thomése’s autoriteit te ondermijnen. De schrijver gaat naar Tilburg, verhaal halen, en raakt verzeild in de vertrouwde Kesselsiaanse banaliteit, verstrikt in de lulligheid en verzaligd in vunzigheid. Natuurlijk beschreven in precieze, precieuze zinnen: sneuheid en smerigheid zoals verwoord door P.F. Thomése, is enerverend en uniek in de Nederlandse literatuur.

En de nostalgie, oh, de nostalgie. Voorheen waren de momenten met J. Kessels – die altijd was blijven hangen in de eenvoudige wereld van cafés en cafetaria’s – een medicijn tegen die versmade vergankelijkheid. Nu is hun verstandhouding ook onderwerp van nostalgie. „Het verlies van een vriendschap wordt gek onderschat. Vrienden worden in de literatuur meestal pas betreurd als ze dood zijn. Ik vond het wél in On the Road: het verraad van Dean Moriarty, in het echt Neil Cassady, die zich misbruikt of gebruikt voelde. Want Kerouac werd er krankzinnig beroemd mee, Cassady werd een bijfiguur.”

De klad kwam in de vriendschap door Kerouacs schrijven?

Traduire c’est trahir is de uitdrukking, vertalen is verraden, maar eigenlijk is alle schrijven op zich al verraad. Je maakt van iets iets anders, want het wordt iets van taal. Dat is een aantasting van de orde der dingen. Arrogant gezegd: je gaat op de stoel van de schepper zitten.”

Dan moet het wel lijken op wat iemand heeft ervaren, toch?

„Nee hoor, het gaat andersom. Picasso schijnt gezegd te hebben tegen Gertrude Stein, die op zijn kubistische schilderij nog lelijker was dan in het echt: ‘Maak je geen zorgen, het gaat vanzelf lijken.’ Een kunstwerk kan zo sterk zijn dat de geportretteerde erop gaat lijken, dat heeft Kessels ook. Als hij ergens loopt vragen mensen: ben jij echt Kessels?”

Hoe kan dat nou.

„Ze zeggen: in het boek ben je veel leuker. Een portret kan veel scherper en sterker zijn dan de grauwe realiteit.”

Ik, J. Kessels bevat veel van wat Thomése in essays, bijeengebracht in de bundel Verzameld nachtwerk, betoogde over literatuur, ironie, context, authenticiteit. Over hoe de herinnering waarachtiger wordt dan de werkelijkheid was – naar een theorie van Walter Benjamin over Proust. In literatuur kun je ‘de gewaarwordingen uit het verleden in de herinnering herbeleven en doen herleven en ze dan, in de onbereikbare verbeelding, pas werkelijk ervaren’, schrijft Thomése.

„Dat verklaart voor mij de betekenis van literatuur. Schrijven is natuurlijk deels ijdelheid, je probeert wat te betekenen in het leven – maar dan kun je ook banketbakker worden. Het waardevolle zit ‘m erin dat je als een soort tovenaar het verleden kunt terugroepen. Het principe van Orpheus: die kon ook iets oproepen wat er niet was, als hij maar niet ging denken dat het er echt was. Dan ging het mis.”

Is de P.F. Thomése in de Kessels-boeken dan ook waarachtiger dan de echte?

„Weet je, je kunt zo schrijven omdat je het bent én het niet bent. Dat personage draagt niet zomaar mijn naam. Maar als het niet vervormd was, piekerde ik er niet over om te schrijven over mijn seksuele fantasieën of escapades.”

In ‘Ik, J. Kessels’ noemt de schrijver zich ‘net iets te oprecht om eerlijk te kunnen zijn’.

„Geloofwaardigheid wordt bepaald door wat we oprechtheid en authenticiteit noemen. Oprechtheid gaat over intentie: wil jij eerlijk en onomwonden vertellen wat je op je hart hebt. En authenticiteit is iets wat wij erin leggen: deze man liegt niet, want hij is zo authentiek. Beide begrippen zijn onzinnig, want wat weet je van iemands motieven? Alleen de ervaring hoeft maar authentiek te zijn. Maar die begrippen worden steeds belangrijker: we willen graag personen op hun blauwe ogen geloven. Dat heeft te maken met de wereld van nepnieuws, bedrog, manipulatie.”

In de roman staat de autoriteit van de literaire schrijver ter discussie: Thomése wordt door de Tilburgers weggezet als gladde praatjesmaker, dus manipulator, dus vals.

„Ja, het verlies van autoriteit, ik vind dat een prettige ontwikkeling hoor. Ik geloof niet in autoriteit, zeker niet bij geboorte, opleiding of prestatie. Zie Marco Kroon. Of denk aan onze verzetsheld Gerrit van der Veen – heel wat vrouwen denken toch iets genuanceerder over hem. Als de #MeToo-affaire aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken, was het hele verzet kapotgetwitterd.”

De buitenwereld heeft zich in het Kessels-universum binnengedrongen?

„Het is natuurlijk zo meta als de pest, dit boek. Ik merkte dat de Kessels-boeken nauwelijks serieus werden genomen in mijn oeuvre. Ik schreef over historische onderwerpen of de dood van mijn kind, en dit ernáást, als vrijetijdsbesteding. Zo zit het natuurlijk niet. Het heeft te maken met die banaliteiten: de romantische school schrijft voor dat literatuur ernstig moet zijn. De goedkopere aandriften van de mens zijn dan niet geschikt. Nou, in de boeken die mij met stomheid sloegen komt dat juist wel aan de orde: de miezerigheid, de onbenulligheid, de lelijkheid van dingen, de onuitstaanbaarheid van jezelf.”

Al die banaliteit en karikaturen voelen inmiddels als een daad van rebellie: stereotypen in de kunst worden steeds vaker en vuriger bekritiseerd.

„Ja, potsierlijk. Dat komt voort uit het idee dat kunst moet verheffen. Maar als je als schrijver moet bedenken of jouw personage wel een goede representant is van een of andere bevolkingsgroep, houdt het op. Dan krijg je Sovjetkunst.”

Het moet mogen, omdat kunst niet moet verheffen?

„Ik vind het bedreigend, het is toch een soort gedachtenpolitie. Ik ben het er wel mee eens dat stereotypen bijdragen aan beeldvorming enzovoort, en dat je daarmee moet oppassen. Dat de mannen van Voetbal Inside hun programma zien als satire, maar dat hun critici het als informatie zien en vinden dat die kerels smeerlapperij verkondigen – daar kan ik nog inkomen. Maar niet bij kunst, die voor een kleiner publiek is.”

Wat is het verschil met een roman?

„Is een roman een massamedium? Ik vraag het me af. En alle tekst is toch context? Ik ben me wel bewust van de bezwaren, daarom schep ik in mijn roman een context die absurdistisch is, satirisch. Nee, mijn teksten moeten niet los van hun context op internet terechtkomen, dan zie je alleen wat een smerige dingen die Thomése over vrouwen of Surinamers zegt. Maar het wezen van een romanpersonage is toch dat het ontspoort, zo kun je het leven leren kennen. Waarom zouden er dan geen racistische personages mogen bestaan?

„Schrijven over seksualiteit vindt ook niemand prettig, mijn eigen vrouw incluis, maar ik vind het noodzakelijk als schrijver om dat niet over te slaan. Omdat het een belangrijk deel van ons leven uitmaakt en de verwoording ervan problematisch is: hoe vind je er woorden voor? Dat geldt ook voor ons aller ongemak met andere culturen: als je ineens tussen de mensen zit die anders zijn dan jij, word je daar ongemakkelijk van en ga je stereotyperingen uitkramen.”

We zien in ‘Ik, J. Kessels’ een ‘blanke witte man’ van boven de vijftig vechten voor zijn beroep. En hij komt er zelf het lulligst uit.

„Dat zei ik ook tegen mijn vriend Kessels: troost je, ik kom er nóg slechter vanaf. Als we later boeken uit onze tijd zullen lezen, verbazen we ons misschien over de stereotypering van moslims of Marokkanen. Of over die van de blanke witte mannen van boven de vijftig. Dat ze denken: wat gek, in andere culturen werden die gezien als een soort wijsgeren, als goden aanbeden, maar daar waren ze de verschoppelingen, de foute types!”