Wanneer Merijn Oudenampsen op verjaardagsfeestjes vertelde dat hij de ideeën in de Fortuyn-revolte onderzocht, reageerde men met een vilein: ‘Zijn die er dan?’
Dit zegt natuurlijk iets over de politieke kleur van de feestbezoekers – niet verwonderlijk, aangezien Oudenampsen er geen geheim van maakt dat hij hartstikke links is. Maar het zegt ook iets over de onbekendheid van het publiek met de intellectuele grondslagen van de Nederlandse ‘ruk naar rechts’ sinds 2002. Deze ruk wordt normaal geduid als een populistische revolte, een zaak van de onderbuik, niet van het hoofd. Politicoloog en socioloog Oudenampsen wil hier met zijn proefschrift verandering in brengen.
Dat de ideeën van rechts Nederland nog niet de aandacht hebben gekregen die ze verdienen, komt volgens Oudenampsen door het slechte imago van ideologie. We kennen allemaal Mark Ruttes visie als een olifant die het uitzicht belemmert. Rutte is vaak belachelijk gemaakt om z’n olifant, maar hij is de enige niet die opschept over zijn gezonde Hollandse afkeer van ‘blauwdrukken’. Politici van links tot rechts roepen dat ze ‘pragmatisch’ te werk gaan en ‘realiteitszin’ hebben – alles om maar niet te worden beschuldigd van het hebben van een visie, blauwdruk of ideologie. Wie zijn tegenstander in diskrediet wil brengen, schildert hem dus af als ideologisch verblind, schrijft Oudenampsen (1979) in een interessant hoofdstuk over de ideologie-allergie. Ook links doet dit: zo presenteert de SP zichzelf als een partij van realisten, en tegenstanders als neoliberale dogmatici.
Dat moeten die partijen natuurlijk lekker zelf weten, maar het wordt wel lastig een ideologie te herkennen als iedereen zichzelf beschrijft als een vertolker van common sense. Wat de zoektocht verder bemoeilijkt is de rol van politicologen. Oudenampsen beschrijft hoe de Nederlandse politieke wetenschap niet alleen chroniqueur, maar ook ambassadeur van de depolitisering is geweest. Zo noemde politicoloog Arend Lijphart in zijn standaardwerk uit 1968 de Nederlandse depolitisering noodzakelijk om een burgeroorlog te voorkomen.
Rechts slaagde erin te klinken als rebels en vernieuwend
Als hedendaags voorbeeld van de ‘wetenschap der depolitisering’ neemt Oudenampsen de bestuurskunde-bestseller Diplomademocratie van Mark Bovens en Anchrit Wille (2009). De opkomst van het populisme wijten deze auteurs aan de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden in Nederland. Progressieve bakfietspolitici hebben geen idee wat hun laagopgeleide landgenoten bezighoudt, schrijven ze. En voilà: Pim Fortuyn.
Typisch moderne politicologen, moppert Oudenampsen. Die doen alsof het electoraat onder invloed van internationale processen zoals globalisering en migratie onvermijdelijk een bepaalde kant op beweegt, en politici de taak hebben deze beweging te monitoren en te vertegenwoordigen. Alsof ideeën, personen en gebeurtenissen er niet toe doen.
Oudenampsens proefschrift gaat juist over die ideeën, personen en gebeurtenissen. 9/11 beschrijft hij als een sleutelmoment. Hiervoor bewogen de Nederlandse kiezers zich volgens opinieonderzoek op het thema integratie nog voorzichtig in progressieve richting; hierna trok Pim Fortuyn als een storm over Nederland. Pim was een ‘game changer’ volgens Oudenampsen, een politieke vernieuwer, de beste verkoper van ideeën.
Makelaar in ideeën
Maar het denkwerk was toen allang gedaan: Fortuyn kon oogsten wat zijn rechtse geestverwanten in de jaren negentig hadden gezaaid. Het centrale hoofdstuk van zijn boek wijdt Oudenampsen aan de ideeën van wat hij Nieuw Rechts noemt. De beweging, bestaande uit politici als Bolkestein, Fortuyn, Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders, en intellectuelen als Bart Jan Spruyt, Paul Cliteur en Hendrik Jan Schoo, beschrijft hij aan de hand van twee referentiepunten: de politieke veranderingen van de Nederlandse jaren zestig en de opkomst van Nieuw Rechts in de VS en Groot-Brittannië.
Van de Britse en Amerikaanse inspirators nam de rechtse beweging allereerst het neoliberalisme over. Onder Frits Bolkesteins leiding werd de neoliberale econoom Friedrich Hayek tot officiële VVD-inspirator gebombardeerd. Latere Nieuw Rechtsers als Fortuyn en Wilders schaarden zich achter Bolkesteins neoliberalisme, schrijft Oudenampsen.
Belangrijker nog was de neoconservatieve inspiratie. Van Amerikaanse denkers als Samuel Huntington en Irving Kristol nam Nieuw Rechts thema’s over, zoals de clash of civilizations en de nadruk op nationale identiteit. Ook hier fungeerde Bolkestein als een ‘makelaar’ in ideeën, schrijft Oudenampsen: hij liet zich inspireren en beïnvloedde zo weer anderen.
Eén groot verschil met de Amerikaanse neoconservatieven: waar zij zich verzetten tegen progressieve waarden als seksuele vrijheid, zelfbeschikking, vrouwen- en homorechten, noemden Nederlandse conservatieven deze juist onderdeel van de nationale identiteit. De waarden waren zo diep verankerd in de cultuur dat het geen zin had ze te bestrijden; beter was het om ze juist te presenteren als typisch Nederlands en onverenigbaar met de islam.
Op deze manier kaapte Nieuw Rechts een deel van de erfenis van de jaren zestig – wat ons brengt op Oudenampsens tweede referentiepunt. De Nederlandse conservatieven zetten zich af tegen de jaren zestig, maar waren er tegelijk een echo van. Verschillende thema’s namen zij over: emancipatie, het doorbreken van taboes, de kritiek op de politieke cultuur. Rechts, van oudsher de stroming van het establishment en de status quo, slaagde erin te klinken als rebels en vernieuwend.
Net als in de jaren zestig werd de nieuwe ideologie razendsnel door de elites geaccommodeerd. Was een debat over de nationale identiteit voor 2001 zo goed als ondenkbaar, daarna praatte men in Nederland over weinig anders.
Zo zijn we terug bij de Nederlandse politieke cultuur. Oudenampsens boek is niet alleen een ideeëngeschiedenis van Nieuw Rechts, maar net zo goed een aanval op het consensusdenken en de ondergeschikte rol van ideeën in Nederland. Ideologieën bestrijden elkaar niet, maar volgen elkaar op – zó groot is de hang naar consensus. Het is geen nieuw inzicht, maar het wordt mooi geïllustreerd.
Oudenampsen wil iets anders bieden dan de wetenschappers van de depolitisering, en daarin slaagt hij. Maar waar ideeën in die andere studies volgens Oudenampsen absent zijn, is in zijn eigen werk de kiezer de grote afwezige. De vraag blijft dan ook: waarom sloeg het Nieuw Rechtse gedachtegoed zo aan? En wat betekent de claim dat politici de ideeën van kiezers vergaand kunnen vormen? Zijn al die zorgen van rechtse kiezers dan aangepraat? Had het helemaal anders kunnen lopen als er rond 2000 een linkse Fortuyn was opgestaan? Met deze vragen blijft de lezer achter – niet erg op zich, het is leuk erover te speculeren. Maar Oudenampsen vertelt dus eerder de andere helft van het verhaal dan een heel nieuwe geschiedenis.