‘Dat architecten altijd werken, is ook een mythe’, zegt Reinier de Graaf (1964), partner van het Office for Metropolitan Architecture (OMA), het architectenbureau dat in 1975 werd opgericht door onder anderen Rem Koolhaas en uitgroeide tot een van de invloedrijkste architectenbureaus ter wereld. Hij zit aan een tafeltje in het café-restaurant van het Lloyd Hotel in Amsterdam. Zojuist heeft hij verteld dat hij vrij is op de eerste vrijdag van het nieuwe jaar en dus kan praten over zijn eerste boek, Four Walls and a Roof. The Complex Nature of a Simple Profession.
Four Walls and a Roof is een schitterend caleidoscopisch boek, dat bestaat uit tientallen lange en korte artikelen over onderwerpen als Plattenbau en de Duitse architect Ernst Neufert, dagboekachtige notities en beschouwingen over boeken als Kapitaal in de 21ste eeuw (2013) van Thomas Piketty. Rode draad zijn de mythes in de hedendaagse architectuur. Zo laat De Graaf in de laconiek-komische verslagen van zijn avonturen in Londen, Moskou, Dubai en Irak lezen dat architectuur meer een kwestie is van schimmige onderhandelingen met projectontwikkelaars, politici, financiers en belangengroepen dan van goddelijke inspiratie.
Hoe is uw eerste boek tot stand gekomen?
„Al enige tijd schrijf ik stukken voor sites als The Huffington Post en Dezeen over dingen waar ik me buitengewoon aan erger of waar ik juist enthousiast over ben. Enkele jaren geleden las ik Piketty’s boek en dat gaf een groot gevoel van herkenning. Piketty stelt vast dat alleen in de twintigste eeuw, en dan vooral in de periode 1945-1975, het netto rendement op arbeid groter was dan dat op vermogen in de westerse wereld. Dit is, toevallig of juist niet, ook precies de tijd van het modernisme in de architectuur. Het modernisme beleefde zijn opkomst in het interbellum, werd na 1945 mainstream en eindigde volgens architectuurcriticus Charles Jencks in 1972 met het opblazen van de modernistische woonwijk Pruitt Igoe in St. Louis. Piketty’s boek gaf me een heel andere kijk op het modernisme, het was meer dan een stijl die opkwam en verdween. Dagenlang heb ik als een bezetene gewerkt aan een artikel over de parallellen in de economie en de architectuur. Toen de Amerikaanse redacteur van Piketty dit las, vroeg hij me om het uit te breiden tot een boek. Daar had ik geen tijd voor, liet ik weten. Maar toen de redacteur mijn andere stukken las, vond hij dat ze eenzelfde ondertoon hadden. Hij opperde toen om er soort conceptalbum van te maken à la Sergeant Pepper’s van The Beatles. Uiteindelijk bestaat het boek toch voor de helft uit nieuwe essays die het cement vormen tussen de oude.”
Welke ondertoon zag de redacteur?
„Het doorprikken van zeepbellen. Veel architectuurboeken zijn een vorm van opschepperij, waarin middelmatige gebouwen worden gepresenteerd als meesterwerken en architecten zichzelf voordoen als linkse, verlichte modernisten die zorgvuldig hun klanten uitkiezen. De praktijk is anders, weet ik van mijn werk bij een bureau dat niet te beroerd is om vuile handen te maken. De macht van de architect en van de architectuur is niet groot en wordt in het huidige neoliberale tijdperk bovendien steeds geringer. Ik geloof beslist dat veel architecten nog altijd werken met een soortgelijk idealisme als de Bauhausdirecteuren Hannes Meyer en Walter Gropius. Die wilden door het gebruik van standaardisatie en prefabricatie in de bouw goede woningen bouwen voor de laagstbetaalden. De industrialisatie van de bouw gaat nog steeds voort. Maar die wordt nu ingezet voor een heel ander doel: de maximalisering van de winst van bouwondernemingen en projectontwikkelaars. Het is naïef om zulke ontwikkelingen buiten beschouwing te laten, daar kun je als architect je ogen niet voor sluiten.”
Wat is de grootste mythe die u ontkracht?
„Die van architect als held. Architecten van mijn generatie lijden aan een tragische vorm van zelfoverschatting. We zijn in Delft opgeleid met het ideaal van de ‘heroïsche modernisten’, zoals Le Corbusier en zo wel worden genoemd. Toen ik afstudeerde in 1988, hadden docenten als Aldo van Eyck ons op een bijna agressieve manier geleerd dat het met de opkomst van het postmodernisme vanaf het midden van de jaren zeventig helemaal verkeerd was gegaan. Postmodernisme beschouwde Van Eyck als een vorm van verraad van de goede zaak. Toen ik een jaar of tien nadat Thatcher, Reagan en Lubbers aan de macht waren gekomen, begon te werken, dacht ik misschien niet heel SP-achtig aan het maken van socialistische architectuur, maar wel dat ik de wereld het juiste cultureel besef zou bijbrengen. Mijn eerste baan in Londen was dan ook een schok: ik moest plafondpanelen opnieuw ontwerpen om een gebouw goedkoper te maken. Ook later ondervond ik dat de macht van de architecten veel minder groot is dan ze denken en ook steeds meer wordt beperkt door financiële, technische en allerlei andere specialisten in de bouw.”
OMA bouwt in China, de Verenigde Arabische Emiraten en andere landen met een dictatoriaal of een autoritair regime. Zijn er regimes waar u niet voor zou werken?
„Zeker, ik zou nu niet in Myanmar werken. Maar in het algemeen beoordelen we opdrachten als individuele gevallen. Context en de aard van het regime spelen daarbij zeker een rol. Maar als je bij voorbaat het werken voor bepaalde regimes uitsluit, dan loop je het gevaar dat je je moreel superieur op je eigen turf terugtrekt en gaat denken dat projecten in het Westen allemaal goed zijn en die in autoritaire landen niet. En dat is natuurlijk niet zo. Net zoals we onlangs hebben besloten niet te werken aan een megastad in Saoedi-Arabië, een soort Disneyland in the desert, verwerpt OMA ook opdrachten in de Verenigde Staten. In Londen heb ik gewerkt aan een project waar ik nu vraagtekens bij zet omdat het de gentrification heeft bevorderd. Veel bouwprojecten zijn een nek-aan-nekrace tussen goede bedoelingen en slechte motieven. Daar moet je een inschatting van maken, en altijd bestaat het gevaar dat je er later faliekant naast blijkt te hebben gezeten.”
Uw bureaupartner Rem Koolhaas verdedigde tien jaar geleden de bouw van de CCTV-toren in Beijng, het hoofdkwartier van de Chinese staatstelevisie, met het argument dat China een opener en democratischer land zou worden en dat OMA met de CCTV-toren daar een bijdrage aan kon leveren.
„Toen OMA de CCTV-toren ontwierp, hadden we er een oprechte affiniteit mee. We verwachtten dat de Chinese staatstelevisie een soort BBC zou worden. Achteraf gezien hebben we misschien het vermogen van de Chinese staat overschat om het streven naar meer openheid te accommoderen. Maar ja, achteraf kun je nu ook vaststellen dat de voorspelling van Francis Fukuyama in zijn The End of History and the Last Man (1992) niet is uitgekomen. Simpel gezegd verwachtte hij na de val van de Muur dat de hele wereld in de nabije toekomst zou bestaan uit liberale democratieën met kapitalistische economieën. Die twee waren volgens hem onlosmakelijk met elkaar verbonden. Maar zoals China en Rusland laten zien, gaat kapitalisme goed samen met dictatoriale en autoritaire staten.”
Vaak wordt beweerd dat dictatoriale en autoritaire slagvaardiger zijn dan westerse democratieën als het gaat om grote projecten. Maar u laat in uw boek uitgebreid lezen dat werken in Rusland een lange, komische operette kan zijn, met machinaties en gekonkel, die uiteindelijk op niets uitloopt.
„In 2005 zou ook ik waarschijnlijk hebben geschreven dat dictaturen slagvaardiger zijn. Maar nu stel ik vast dat er een wet van behoud van inefficiency bestaat. Terwijl de inefficiency in Nederland zit in eindeloos overleg voor er een beslissing wordt genomen, bestaat die in Rusland uit het op een of andere manier ongedaan maken van verkeerde officiële besluiten waarvan niemand mag zeggen dat ze fout zijn. ‘Trial and Error’, het deel van mijn boek over het werken in autoritaire landen, gaat over de mythe dat er zoiets bestaat als een rationeel proces. Ieder systeem kent zijn eigen absurditeit. In Engeland heb ik ook idiote toestanden meegemaakt.”
Architectuur wordt steeds meer uitgehold en gemarginaliseerd, stelt u ook vast. Tegelijkertijd heeft dit neoliberale tijdperk het verschijnsel van starchitects als Koolhaas opgeleverd, superhelden die overal op de wereld ‘iconen’ bouwen. Hoe verklaart u dat?
„Gebouwen en woningen worden nu steeds meer vastgoed, beleggingsobjecten dus die een zo’n hoog mogelijk rendement moeten opleveren. Tegelijkertijd bestaat er een obsessie met originaliteit. Overigens wordt het in het digitale tijdperk trouwens steeds moeilijker om origineel te zijn. Ik heb een paar keer meegemaakt dat we dachten dat we iets hoogst origineels hadden ontworpen. Als we dan googleden, bleken er al verschillende soortgelijke ontwerpen eerder te zijn gemaakt.
„De huidige cultuur wordt gekenmerkt door sterrendom, idolen en iconen. Wie de eerste is, is de beste, is de heersende gedachte. Dit betekent de teloorgang van traditie en van architectuur als wetenschap. Maar ook originaliteit is een mythe. Architectuur en cultuur in het algemeen zijn nog altijd gebaseerd op doorgeven: imitatie is, meer dan ooit zelfs, alomtegenwoordig in muziek, kunst en architectuur. De verering van originaliteit is enorm, hoewel bijna alles een kwestie van imitatie is – dat is de paradox van onze tijd.”
U schrijft dat architectuur nu in ‘extra tijd’ bestaat. ‘Let’s enjoy it’, voegt u daar aan toe. Maar waaruit moet een architect nu zijn plezier halen?
„Het gekke is dat ik ondanks mijn pessimisme nog steeds met plezier mijn werk doe. Het is in de architectuur altijd zo geweest dat negen van de tien projecten niet doorgaan, daar moet je tegen kunnen. En eigenlijk is ieder werk een compromis, een roeien tegen de stroom in. Mijn plezier is zelfs toegenomen toen ik ontdekte dat ik eigenlijk maar heel gewoon ben. Ik ben blij dat ik niet bekend ben en dat de problemen waar ik mee te maken heb, worden herkend door anderen. Ik denk dat ik daarom ook zo gefascineerd ben door de Plattenbau in de DDR. Daarin had je geen ‘auteurs’. Anonieme ontwerpers gingen met de betonsystemen van de fabrieken aan de slag en ontwikkelden die op een heel creatieve en slimme manier stap voor stap verder. Zo zorgden ze voor echte progressie in de architectuur.”