Dat de CIA in de Koude Oorlog een belangrijke culturele mecenas was blijft een intrigerend gegeven. Met zeer politieke bedoelingen, maar ook met goede smaak, zette de Amerikaanse inlichtingendienst zich heimelijk in voor moderne westerse kunstenaars en intellectuelen in grote delen van de wereld. In naam van de vrijheid en de strijd tegen het communisme.
Hoe ver dat ging onthulde het Amerikaanse blad The Saturday Evening Post al in 1967. Toen kwam aan het licht dat het in 1950 in Berlijn opgerichte Congress for Cultural Freedom (CCF) – dat in tientallen landen tentoonstellingen en symposia organiseerde, politiek-literaire tijdschriften steunde, en op de bres stond voor abstracte expressionisten als Jackson Pollock en Mark Rothko – door de CIA gefinancierd werd.
‘Academische hoerenvereniging’
Na die onthulling werd de club snel opgeheven. Veel mensen hadden altijd wel een vermoeden gehad dat de CIA achter de royale culturele sponsor zat – zo zou de Hongaarse-Britse schrijver Arthur Koestler al vroeg hebben gezegd dat hij de indruk had dat hij bij „een academische hoerenvereniging” terecht was gekomen.
Desondanks was de schok groot toen de rol van de CIA zwart op wit werd bevestigd. Menig kunstenaar en intellectueel voelde zich belazerd, in diskrediet gebracht dan wel betrapt.
In Berlijn is een tentoonstelling rond dit thema te zien in het Haus der Kulturen der Welt. Dat sierlijke gebouw, waar het dak als een soort grote schelp overheen ligt, is zelf een prachtig voorbeeld van de Amerikaanse culturele diplomatie in die jaren. In dit geval zat de CIA er niet achter, het was een openlijk geschenk aan het toenmalige West-Berlijn, als Amerikaanse bijdrage aan een internationale architectuurtentoonstelling.
Maar het was evengoed een middel in de strijd met het communisme. Het bouwwerk van architect Hugh Stubbins werd in 1957 als Kongresshalle gebouwd in Tiergarten, op een heuveltje niet ver van de grens met Oost-Berlijn (de Muur kwam pas in 1961). Zo was dit „symbool van vrijheid en openheid” ook voor de Oost-Berlijners zichtbaar. In het herenigde Berlijn staat het op een steenworp afstand van het Kanzleramt en kijkt het uit op zowel het gerestaureerde Rijksdaggebouw als de televisietoren, die destijds symbool van vooruitstrevendheid van de DDR moest zijn.
Een passende locatie dus voor de tentoonstelling Parapolitiek; culturele vrijheid en Koude Oorlog over de invloed van de CIA op de naoorlogse kunst. Het gaat de conservatoren er niet om, schrijven ze in een toelichting, nog eens de onthulling van „dat schandaal” over te doen. Hun bedoeling is de vraag aan de orde te stellen wat we terugkijkend eigenlijk moeten denken van de pretentie van universaliteit en vrijheid van de naoorlogse westerse kunst en cultuur, als we de ideologische achtergronden onder ogen zien waarmee ze over de wereld werden verspreid.
Ongemakkelijk
Dat is een ongemakkelijke vraag. In grote vitrines hangen tientallen tijdschriften die in hun tijd een belangrijke rol speelden in het intellectuele debat, van de Duitse Der Monat en de Britse Encounter, tot het Nigeriaanse Black Orpheus, Transition uit Oeganda, Cultura y Libertad uit Chili en nog veel meer. Op de covers staan de grote namen van de auteurs, onder wie Albert Camus, Chinua Achebe, Hannah Arendt, Mary McCarthy, Stephen Spender, Marguerite Yourcenar en Arthur Koestler.
Moeten zij nu met terugwerkende kracht worden gezien als pionnen van de CIA, omdat ze publiceerden in bladen waarvoor het geld stiekem uit de kas van de spionagedienst kwam? De tentoonstelling laat de bezoeker zelf oordelen. Die moet overigens wel zin hebben om stevig te lezen en te studeren: behalve al die tijdschriften zijn er ook tal van archiefstukken en uitgebreide tekstborden met achtergronden en toelichtingen. Je krijgt het gevoel dat je meer door een boek loopt dan op een tentoonstelling.
De beeldende kunst komt er bekaaid af. Terwijl juist zo boeiend is hoe de abstracte kunst door de CIA naar voren werd geschoven als typisch voor de westerse vrijheid. Hoe valt die aanspraak op vrijheid te verenigen met de verborgen politieke motieven waarmee de tentoonstellingen de wereld over werden gestuurd?
Maar er hangen op deze tentoonstelling geen Pollocks of Rothko’s. Dus we kunnen ook niet testen of we er anders naar kijken, nu we ervan doordrongen zijn dat de CIA deze schilders – buiten hun medeweten - gebruikte voor politieke doelen. Overigens waren zij ook zonder de CIA al erkend als grote kunstenaars.
Amerikaanse ideologie
Op de tentoonstelling is wel een zaal met beeldende kunst van na de Koude Oorlog, die gaat over de relatie van creativiteit en politieke ideologie. Aardig, maar het heeft weinig te maken met het centrale thema: de Amerikaanse cultuurpolitiek in de Koude Oorlog en hoe die het culturele landschap beïnvloedde.
Boeiend is dat men als contrapunt wel Roosevelts ‘Vier Vrijheden’ toont, in de beroemde schilderijen van Norman Rockwell uit 1943. Een klassieke en onweerstaanbare weergave van Amerika en de Amerikaanse ideologie, zou je zeggen, perfecte propaganda: de arbeider die in een buurtvergadering opstaat om zijn tegendraadse zegje te doen (vrijheid van meningsuiting), de moeder van het grote, blije gezin die een vette kalkoen opdient (vrijwaring van gebrek), de biddende figuren van verschillend geloof (vrijheid van religie) en de vader en moeder bij hun twee slapende kinderen terwijl de wereld in brand staat (vrijwaring van vrees).
Maar hoe sterk die beelden ook waren, de CIA besefte dat ze linkse intellectuelen en anderen in de wereld die gevoelig waren voor de aantrekkingskracht van het communisme, beter kon verleiden met de avontuurlijke abstracte kunst van een nieuwe generatie. Dat contrasteerde beter met het socialistisch realisme van Stalin. En het sloeg aan.