In een nieuw online tijdschrift over internationale thema’s als sociale ongelijkheid, Europese integratie en globalisering, International Politics and Society, stond vorige week een opmerkelijk artikel van de zoon van een slager uit Sheffield. Zijn naam is Paul Collier. Als jongetje hielp hij zijn vader, die met 12 jaar van school ging, worsten maken. Collier zelf is intussen hoogleraar economie in Oxford, een tamelijk beroemde ook nog. Zijn specialisme is Afrika. Van zijn boeken, zoals The Bottom Billion en Exodus (dat voorstelt om werk naar Afrika te brengen in plaats van hulp), werden wereldwijd honderdduizenden exemplaren verkocht.
Collier mag een welvarend wereldburger zijn geworden, hij is Sheffield nooit vergeten. Zijn artikel, ‘The importance of belonging’, opent met de zin: „De meeste mensen voelen duidelijk dat ze op een bepaalde plek thuishoren.” Het stuk is één felle aanklacht tegen de sociaal-democratische Labourpartij die zich afgelopen decennia vooral is gaan richten op de emancipatie van de massa in grote steden en in andere werelddelen. Daarmee is zij haar eigen working class achterban uit de provincie, zoals Colliers ouders, spectaculair ontrouw geworden. Alle kwakkelende socialistische partijen in Europa zullen pas herstellen, waarschuwt Collier, „als ze terugkeren naar de wortels van de kleinere gemeenschappen” waar ze destijds vandaan kwamen. Ze moeten het web van lokale voorzieningen repareren dat ze destijds hadden geweven. Dat leverde hun het vertrouwen en de politieke steun van de arbeidersklasse op dat ze nu hebben verspeeld.
In Sheffield was alles lokaal, herinnert Collier zich. De ziektekostenverzekering was afgestemd op de behoeften van een kleine groep. Lokale boerencoöperaties boden bescherming tegen de macht van de grootindustrie. Woningbouwverenigingen zorgden voor betaalbare woonruimte binnen de gemeenschap. Deze lokale netwerken vormden, ook elders in Europa, de basis voor de linkse politieke agenda op nationaal niveau. Maar hoe succesvoller socialistische partijen werden, hoe meer ambities ze kregen voor de maatschappij in zijn geheel. Dit trok intellectuelen uit de middenklasse aan, de utilitarians, die „the greatest happiness for the greatest number” wilden bereiken. Abstracte principes werden belangrijker dan de belangen van de achterban thuis. Deze nieuwe partij-elite, schrijft Collier, zag zichzelf als de politici van Plato: zij hadden het licht gezien en wisten beter wat goed was voor de burger dan de burger zelf. Zo ontstond het socialistische leiderschap dat we allemaal kennen: zonder veel sociale ankers, losgezongen van de lokale context.
De globalisering raakte Sheffield hard. Hier werden sinds de dertiende eeuw messen en bestek gemaakt. De hele productie zit nu in Azië. De globalisering heeft miljoenen Aziaten en Afrikanen uit de armoe gehaald. Maar Colliers familielid, dat in Nederland ging werken, kreeg na terugkeer geen huis of steun in Sheffield omdat migranten er erger aan toe waren dan hij. De utilitarians in de partij die deze prioriteiten hadden opgesteld, hadden natuurlijk deels gelijk: het is belangrijk om mensen te redden uit uitzichtloze situaties, waar ook ter wereld. Maar tegelijkertijd degradeerden zij het gevoel van ‘thuis’. Dat was een fout: niemand ontfermde zich meer over de achterblijvers. Dus zochten die achterblijvers, in Sheffield en elders in Europa, een politiek onderkomen bij extreem-rechts.
Labour en andere sociaal-democratische partijen in Europa, schrijft Collier, moeten terug naar de basis: de lokale gemeenschap. Doen zij dit niet, dan geven zij extreemrechts de kans het gevoel van ‘thuis’ exclusief voor zichzelf te claimen. Met alle verschrikkelijke gevolgen van dien.