De afgelopen week is er met name in deze krant discussie ontstaan over de biografie van Jan Wolkers. Het boek is getiteld Het litteken van de dood en geschreven door Onno Blom. Het punt dat de aandacht trekt is niet zozeer de biografie zelf als wel het feit dat Onno Blom er op 19 oktober jongstleden op promoveerde aan de Leidse Universiteit, waarbij er sprake zou zijn van een opmerkelijke procedure.
Thomas de Veen en Gretha Pama onthulden dat een eerdere commissie het boek als proefschrift had afgekeurd, waarna zij werd vervangen en de tweede commissie het alsnog goedkeurde. De decaan van de Leidse Letterenfaculteit Mark Rutgers verklaarde in dat stuk dat deze procedure niet in strijd is met de reglementen. Dat werd bevestigd in een tweede artikel van Marcel aan de Brugh, waarin er evenwel op werd gewezen dat deze gang van zaken erg ongebruikelijk is. Dit zou de vraag oproepen naar de wetenschappelijke kwaliteit van Bloms boek.
Dat is de verkeerde vraag. Geen historicus zou twijfelen aan de wetenschappelijke merites van het uiterst nauwgezette archiefonderzoek en de afgewogen inbedding van het literaire werk in het gereconstrueerde historische kader. De goede vraag is waarom de eerdere commissie, waarin met name moderne letterkundigen zitting hadden, daarmee geen genoegen wilde nemen.
De promotor, de hoogleraar Willem Otterspeer, spreekt in dit verband met de sierlijkheid die hem eigen is van ‘verschillen in methodische uitgangspunten’. Wat hij niet kan zeggen, maar ik wel, is dat de moderne letterkundigen verstrikt zijn geraakt in een onvruchtbaar wetenschappelijk paradigma. Om hetzelfde iets bondiger uit te drukken: ze zijn volkomen de weg kwijt.
Alfawetenschappers zijn altijd jaloers geweest op hun collega’s uit de bètavakken, die keihard meetbaar en falsifieerbaar wetenschap aan het bedrijven waren, terwijl zij met een serieus gezicht gedichtjes en romannetjes zaten te interpreteren. Als ze tijdens een borrel op de Faculty Club het verwijt kregen van hun collega’s dat dat toch allemaal subjectief was, stonden ze met hun mond vol tanden. Vanwege dit diepgewortelde inferioriteitscomplex hebben ze massaal hun toevlucht gezocht tot ape-abstruse, berecomplexe Franse filosofische modellen, die net zo subjectief zijn als wat ze eerder deden, maar het voordeel hebben dat niemand dat ziet omdat niemand nog begrijpt waarover het gaat.
Wie tegenwoordig Nederlands gaat studeren, moet niet denken dat hij mooie colleges krijgt over Couperus en Lucebert. Hij mag die romans en gedichten niet eens meer lezen. In plaats daarvan moet hij zich verdiepen in de theorie van de sociologische reflexiviteit van Pierre Bourdieu. Hij mag zich niet laten ontroeren door een dichtregel, maar moet cynisch grommen dat de dichter met die regel zijn cultureel, symbolisch en linguïstisch kapitaal vergroot om vervolgens verbeten strijd te gaan leveren over de definities van die begrippen. De moderne Neerlandistiek heeft zich vervreemd van haar eigen vakgebied. Intussen beleven de studentenaantallen voor Nederlands een dramatische terugval.
We moeten geen vraagtekens zetten bij de wetenschappelijke merites van de biografie van Onno Blom maar bij het wetenschappelijke gehalte van de moderne letterkunde.