Het veldje is verminkt. Opgeleukt met een schommel, wip, klimrek en loopbrug. En er staat een grote kooi, om verwaaide herfstbladeren in te dumpen. Geen kind te bekennen, op een zondagmorgen in november.
Ik was even terug in Roden, voor een reünie van mijn middelbare school in het nabijgelegen Leek. Hier woonde ik van 1967 tot 1982. De lange jaren zeventig, doorgebracht in een vrijstaand hoekhuis aan het Prof. v.d. Leeuwplantsoen.
Ik loop het veldje op en haal diep adem. De pure lucht die volgens de onlangs gepubliceerde Brede Welvaartsindicator de kwaliteit van leven in Noord-Drenthe tot grote hoogte opstuwt, vult mijn longen.
Nergens in Nederland zou het beter wonen zijn, vanwege een opeenstapeling van factoren: misdaad (laag), koopkracht (gunstig), onderwijs (goed), stad (dichtbij), luchtzuiverheid (uniek).
De Brede Welvaartsindicator verscheen precies een halve eeuw nadat het gezin waarin ik opgroeide uit de Randstad vertrok. In oktober 1967 maakten we de trek van Halfweg, ten westen van Amsterdam, naar het Hoge Noorden. Ik was acht en had er een hard hoofd in. Vriendjes hadden mij wijsgemaakt dat Roden werd bevolkt door halve wilden op klompen.
Die eerste, eindeloze rit naar Roden is mij bijgebleven. Tot Zwolle gingen we tegen de stroom in. Na Zwolle was er ineens geen stroom meer. We reden langs weilanden, lintdorpen en een kanaal, omringd door mistflarden en leegte.
Toen we Roden binnenreden, sloeg de stemming om. Voor ons huis lagen vier grasveldjes. De ruimte! Op een ervan werd gevoetbald, door jongens van mijn leeftijd. Net als in de Randstad, maar daar speelden we op claustrofobische pleintjes.
Ik keurde mijn nieuwe slaapkamer en rende naar buiten. Ik mocht ‘meedoen’, een sjibbolet voor kinderen die in een sportgroep willen worden opgenomen. Dolgelukkig slenterde ik uren later in de avondschemering terug naar huis.
Roden en omliggende dorpen vormden in 1967 een groeigemeente met ruim 10.000 inwoners. Ons gezin was onderdeel van de eerste importgolf. De kinderen werden ondergebracht in een van de twee dorpsschooltjes. Mijn klasgenootjes spraken een exotisch dialect. Meisjes waren wichter. Als je zuinig was, heette je een knieperd. En ik was een snakker, een opschepper. Randstedelijke bluf kon op weinig begrip rekenen.
Het stond snelle integratie niet in de weg. Van het vroege voorjaar tot het late najaar speelden we buiten. Ik leefde in een roes, high van de adrenaline en de zuivere lucht.
Verhuizen is ook een kwestie van timing. Roden was in de lange jaren zeventig een paradijs voor sportieve jeugd. Er kwam een buitenbad, de hockeyclub werd opgericht, de tennisvereniging verkaste naar een nieuw complex. De lange wintermaanden brachten we door in de sporthal en gymzaaltjes.
Het veldje voor ons huis was het centrum van mijn universum. Zo zag geluk eruit: voetballen op drassig gras, onder hoge eikenbomen. Bij wazig lantaarnlicht terug naar huis, met zwarte knieën van de aangekoekte aarde.