Het Anne Frank Fonds in Bazel was boos over de extreem vrije bewerking van het dagboek van Anne Frank door Ilja Leonard Pfeijffer. Wie Achter het Huis ziet, begrijpt dat. Pfeijffer schreef geen toneelstuk voor puristen. Dat is duidelijk vanaf het eerste moment dat Raymonde Kuyper met haar virtuoze gekkigheid als obstinate mevrouw Van Pels het ongemak van opgesloten zitten expliciet maakt. De eerste lach van het publiek is nog onzeker, maar klinkt vervolgens steeds vrijer.
Auteur Pfeijffer en regisseur Johan Doesburg proberen weg te blijven van het grote leed en het heilig ontzag dat verbonden is aan het dagboek van Anne Frank. De twee gezinnen en de alleenstaande man die zich verbergen voor de naamloze bezetter kibbelen en ergeren zich aan elkaar, zoals mensen zouden doen als ze jaren vastzitten. In een kleine ruimte, die is vormgegeven als een grote metalen kooi met gaaswerk, waar je je nergens kunt verbergen. Anne heeft geen centrale rol en spreekt maar een paar keer in korte monologen haar dagboekvriendin Kitty toe.
Vuilbekkend pubermeisje
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2017/11/data21833771-ca3dbf.jpg|//images.nrc.nl/rZ2buFvvodDI8xXCsslWUTF_RA4=/1920x/smart/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2017/11/data21833771-ca3dbf.jpg)
Auteur Ilja Pfeijffer en regisseur Johan Doesburg proberen weg te blijven van het grote leed en het heilig ontzag voor Anne Frank. Foto Ben van Duin
Het taalgebruik is eigentijds direct en onomwonden, met woorden als ‘bitch’, ‘muts’ en ‘neuken’. Anne noemt haar zus Margot ‘een barbiepop met een opgezette bezemsteel in je kut’. Waarna Margot mag spotten dat woorden kennelijk belangrijk zijn voor Anne. Waarmee gezegd is dat er een alledaags vuilbekkend pubermeisje zou kunnen zitten achter de gepolijste stijl van haar dagboek.
De discussies zijn bij vlagen geestig, zoals je kunt verwachten in het van postmoderne ironie en taaldrift doortrokken universum van Pfeijffer. Toch lijdt het deel voor de pauze aan de schizofrenie die de dreiging van een genadeloze bezetter buiten oplevert. Otto Frank predikt voortdurend voorzichtigheid, wijzend op de ‘industriële efficiëntie’ waarmee zijn (verder naamloze) volk wordt vernietigd. De personages spreken wel hun angst en verveling uit, maar die wordt in de snelle afwisseling van korte scènes nergens voelbaar. Er broeit niets.
Eén lefgozer te veel
Wat niet helpt is dat Doesburg de acteurs elk een eigen speelstijl laat hanteren. Marie-Louise Stheins lijkt als Miep Gans weggelopen uit een klucht, Kuyper is ongebreideld fysiek, druk gesticulerend en in de leegte schoppend, terwijl Oda Spelbos juist mooi geaard en psychologisch het depressieve gemoed van Edith Frank vertolkt. Met de casting van Cees Geel én Hajo Bruins staan de twee grootste lefgozers onder Nederlandse acteurs samen op het podium en dat is in dit geval één keer branie te veel. Bruins moet zijn talent voor dubbelzinnigheid onderdrukken en speelt met stramme armen langs het lijf een rechtlijnige Otto Frank.
In het tweede deel, na de pauze, is alles anders. Dan ontplooit het drama zich in volle luister en voltrekt zich de geplande afrekening met het heilig aura van een boek en schrijfster. Een gewelddadig incident doorbreekt het kleine leed van de bewoners en dwingt iedereen tot geëmotioneerde uitbarstingen en het kiezen van nieuwe posities. De beschaving erodeert, de mensen laten zich steeds meer zien. De reden is, in de woorden van Fritz Pfeffer, dat bij ontstentenis van gezag de „wetten van de natuur” in werking treden. Oftewel: willekeurig slachtofferschap maakt deze mensen niet per se moreel hoogstaand. Dat is, in deze context, een gedurfd standpunt van de makers.