Analyse

Stedelijk Museum: wie durft het aan?

opvolging Het vertrek van Beatrix Ruf roept de vraag op wat we verwachten van de nieuwe directeur van het Stedelijk Museum. Hoe moet hij of zij laveren tussen de hyperkapitalistische kunstmarkt en het kritische Amsterdamse kunstpubliek?

Jordan Wolfson, Colored Sculpture (2016). Een dilemma voor het Stedelijk: avant-garde of publiekslievelingen.
Jordan Wolfson, Colored Sculpture (2016). Een dilemma voor het Stedelijk: avant-garde of publiekslievelingen. Foto Dan Bradica, courtesty the artist, Sadie Coles HQ London en David Zwirner

In februari 2014, vlak voordat bekend werd dat Beatrix Ruf het Stedelijk Museum zou gaan leiden, gaf NRC alvast tien tips mee aan de nieuwe directeur. Die aanbevelingen kwamen van een panel van experts, onder wie galeriehouders, kunstenaars, verzamelaars en curatoren. Uit hun suggesties kwam een profiel naar voren van een directeur die welhaast bovennatuurlijke krachten moest bezitten.

Deze superman of wonderwoman moest meer aandacht geven aan Nederlandse kunst, maar ook de internationale banden van het museum onderhouden. Hij of zij moest van het museum een maatschappelijk betrokken instituut maken en tegelijk zijn avant-gardistische karakter behouden. De directeur moest verbindingen kunnen leggen tussen heden en verleden, tussen jonge en oudere kunstenaars en tussen westerse en niet-westerse kunst.

In datzelfde artikel uit 2014 sprak een van de experts, kunstcritica Anna Tilroe, al uit dat het voor de nieuwe directeur een lastige spagaat ging worden tussen experiment en commercie. Haar profetische woorden: „Cruciale vragen daarbij zijn: hoe kijkt hij of zij naar de kunstwereld waar de dienst steeds meer uitgemaakt wordt door een superrijke bovenlaag van megaverzamelaars en kapitaalkrachtige galeries? Welke positie kiest de nieuwe directeur voor het Stedelijk: het spel van de kunstmarkt en het grote geld meespelen of de traditionele eigenzinnigheid en het vrijdenken van het Stedelijk in ere herstellen?”

Beatrix Ruf heeft drie jaar lang die twee uitersten bij elkaar proberen te brengen. De Amsterdamse Kunstraad prees in 2016 nog haar experimentele koers in de subsidieaanvraag voor de periode 2017-2020. De lokale kunstgemeenschap leek blij met haar, omdat ze andere kunstenaars naar Amsterdam bracht en oog leek te hebben voor jong talent. Ze was bovendien veel zichtbaarder dan haar voorganger Ann Goldstein.

Door haar nauwe banden met superrijke verzamelaars wist Ruf ook mooie schenkingen en bruiklenen binnen te halen. Via haar connecties met topgaleries als Zwirner en Petzel kregen we peperdure werken van jonge sterren als Jordon Wolfson en Seth Price in het Stedelijk te zien. Maar, zo is intussen gebleken, die verwevenheid met de kunstmarkt heeft Ruf ook in grote problemen gebracht. Ze stapte op na onthullingen in NRC dat zij niet in het jaarverslag van het Stedelijk meldde dat ze een kunstadviesbedrijf heeft dat in 2016 een winst boekte van 437.000 euro.

De grote vraag is nu: hoe verder? Welke koers zou het Stedelijk moeten volgen? En welk type directeur zou daarvoor geschikt zijn?

Elke nieuwe directeur zal moeten stappen in de schoenen van de illustere voorgangers. Hij zal moeten afrekenen met de nostalgie naar directeuren die grote delen van het publiek bij leven niet of nauwelijks hebben meegemaakt. In de tijd van Willem Sandberg, Edy de Wilde en Wim Beeren heeft het Stedelijk steeds de nieuwste, jongste, spraakmakendste kunst laten zien. Denk aan tentoonstellingen als Pop Art (1964), Nul (1965), Vormen van de kleur (1969, met de Amerikaanse abstracten) of Horn of Plenty (1989, met jonge New Yorkse kunst). Groepsexposities als Dylaby (1962) en Op Losse Schroeven (1969) waren experimentele, eigenwijze tentoonstellingen die vaak werden afgeserveerd in de kranten maar wel grote bezoekersaantallen trokken. Daarmee heeft het Stedelijk kunstgeschiedenis geschreven.

„Kunstenaars staan ideëel met elkaar in verbinding; musea kunnen die verbindingen tonen”, zo verwoordde Wim Beeren zijn beleid in 1988. „Het museum kan als medium een belangrijke rol spelen en daarom zit ik daar.” Met andere woorden: het museum is er voor de kunst en de kunstenaars, niet voor de markt.

Hyperkapitalisme

Maar sinds de jaren tachtig is de kunstwereld ingrijpend veranderd. Was de kunstwereld destijds relatief klein en overzichtelijk, vanaf de jaren negentig vond een enorme schaalvergroting plaats. Musea voor moderne kunst (MoMA, Tate, Centre Pompidou, maar ook het Stedelijk) breidden uit met nieuwe dependances en nieuwe vleugels. In de huidige tijd zijn musea tentoonstellingsmachines, die niet onder blockbusters uit kunnen om hun investeringen terug te verdienen met grote bezoekersaantallen.

Sinds die zelfde jaren negentig is, in de slipstream van het neoliberalisme, ook de markt voor hedendaagse kunst in de greep van het hyperkapitalisme gekomen. Russische oligarchen, Arabische sjeiks, Wall Street-handelaren en casinobazen uit Las Vegas zijn de belangrijkste kopers van hedendaagse kunst geworden. Zij kopen hun kunstwerken niet alleen uit liefde voor de kunsten maar ook als speculatieobject.

Grote toonaangevende galeries in New York en Londen zijn in die markt geldmachines geworden en spelen daarop in. Kunstenaars worden snel gebracht en gehyped, zodat de prijzen voor hun kunstwerken in korte tijd stijgen. Sommige verzamelaars ontpoppen zich tot ‘art flippers’ die kunstwerken inkopen en snel doorverkopen. Musea zijn in die markt kwetsbaar. Het tonen van werken in hun exposities verschaft een kwaliteitsstempel dat de waarde verhoogt. Tegelijkertijd heeft het museum ze nodig als bruiklenen om de topkunst van het moment aan het publiek te kunnen laten zien. In dat mijnenveld moet een nieuwe directeur zich kunnen begeven.

Terwijl die nieuwe directeur er niet aan zal ontkomen deals te sluiten met die internationale kunst-jetset, moet hij thuis het vertrouwen winnen van de lokale kunstgemeenschap. Bij kunstenaars en galeriehouders overheerst de angst dat nu de twee avant-gardistische directeuren Ann Goldstein en Beatrix Ruf kort na elkaar vertrokken, de blockbustercultuur het gaat winnen. Gaan gemeente, het grote publiek, populistische politici en toezichthouders een meer populaire koers afdwingen, of mag een nieuwe directeur vasthouden aan de voorhoedepositie die Ruf weer trachtte op te bouwen?

Ruf heeft in dat opzicht een belangrijke erfenis achtergelaten: de subsidieaanvraag waarmee ze tot en met 2020 het Stedelijk heeft verzekerd van een jaarlijkse gemeentelijke subsidie van ruim 12 miljoen euro. Geruststellend voor de nieuwe directeur: de zakelijke ambities zijn niet opgeschroefd. De Kunstraad achtte het realistisch dat het Stedelijk 50 procent aan eigen inkomsten zou kunnen halen. Het Stedelijk beperkte dat tot 35 procent. Kunstraad en gemeenteraad zijn daarmee akkoord gegaan.

Het belangrijkste deel van die eigen inkomsten moet komen van bezoekers. Met 600.000 bezoekers per jaar hebben Ruf en zakelijk directeur Karin van Gilst de lat niet hoog gelegd in de subsidieaanvraag. Zelfs nu een deel van het museum dit jaar door de herinrichting is gesloten, lijkt het in 2017 meer dan die 600.000 bezoekers te halen met de combinatie van publiekstrekkers als Ed van der Elsken en experimentelere exposities als Seth Price. Voortdurend grote blockbusters programmeren is kortom geen noodzaak.

De beperkte financiële ambitie geeft de nieuwe directeur veel ruimte om verder te gaan op de ook door de Kunstraad geprezen artistieke lijn van Ruf. Experiment is volgens de raad de rode draad in de subsidieaanvraag, met veel aandacht voor een sterkere binding met de actualiteit - zoals de huidige tentoonstellingsreeks rond migratie. Ruf legde in de subsidieaanvraag het accent op onderzoek, opdrachtgeverschap en het steunen van opkomend talent door werk aan te kopen en nieuwe producties te begeleiden.

Dependances

Die ruimte hoeft een nieuwe directeur dus niet te bevechten. Wel heeft Ruf beloofd om dependances te realiseren buiten het centrum van Amsterdam. Eén zal voor vormgeving zijn, een collectie die in de herinrichting van het gebouw aan het Museumplein volgens de eerste berichten het onderspit heeft gedolven. In een andere dependance zou de opvolger van het SMBA kunnen komen, het bureau voor jonge kunst waar Ruf door een internationale adviesraad onderzoek naar heeft laten doen. De nieuwe directeur zal aan die belofte zeker gehouden worden door het gemeentebestuur van Amsterdam. De nu vertrekkende cultuurwethouder Kajsa Ollongren heeft met haar ambtenaren al in steden als Londen rondgekeken hoe een museum als het V&A in buitensteden aparte vestigingen heeft geopend.

Een lastiger klus is het intern in het museum orde op zaken stellen en van de staf één team te maken. In de richtingenstrijd tussen Ruf en Van Gilst is het personeel verdeeld geraakt. Het onderlinge vertrouwen is sinds het vertrek van Ruf zoek. Daar komt bij dat conservatoren hun budgetten zagen teruglopen door de 1,5 miljoen euro die aan schenker Thomas Borgmann is betaald en door de nog onbekende kosten van de herinrichting door Rem Koolhaas. Door die herindeling van de collectie is toch al niet elke conservator even gelukkig.

Henri Matisse, La perruche et la sirène (1952)

Een droombaan lijkt het Stedelijk-directeurschap al met al bepaald niet. Het risico dat je wordt afgebrand, beschimpt, onderuitgehaald, is groot. Het is een Amsterdams verschijnsel - directeur van het Stedelijk worden is als coach zijn van Ajax: je moet er maar zin in hebben dat kunstenaars, critici, politici allemaal een mening hebben over ‘hun’ museum.

Maar kandidaten kunnen het ook positiever bekijken. Ruf heeft met haar goedgekeurde plannen voor de komende jaren ruimte geschapen voor een experimentele koers. De eerste jaren zijn er daarom volop mogelijkheden om het museum te verbinden met de stad en zijn kunstgemeenschap. Voor een moedige, open directeur zijn de tijden beter dan ooit om de nieuwe Sandberg te worden.