Soms kan een ongelezen boek je jarenlang verwijtend aanstaren. De 532 bladzijden dikke roman Zie: liefde, van de Israëlische schrijver David Grossman, is zo’n boek. Ik kocht het in 1990, toen het net in een mooie Nederlandse vertaling was verschenen, en zette het op de plank naast de romans van Amos Oz, die ik had verslonden. Maar in de daaropvolgende jaren kwam ik aan Zie: liefde niet toe. Waar het aan lag? Ik weet het niet meer. Misschien kwam het door de ronkende recensies van critici die ik wantrouwde. Of doordat er te veel tekst op een pagina stond. Of door het neerslachtige thema van de Jodenvervolging door de nazi’s.
Zevenentwintig jaar later had ik Grossmans meeste andere werk gelezen, maar nog altijd was ik niet in Zie: liefde begonnen. Pas toen een vriendin me vorige week zei dat het zo’n magistraal boek was, nam ik het eindelijk ter hand, om het in drie dagen uit te lezen. En wat genoot ik van Grossmans taal, van zijn rijke fantasie en groteske humor (‘humor is het enige ware geloof’, schrijft hij ergens), van zijn soms onwerkelijke verhaal vol aanstekelijke levenslust.
Zie: liefde is deels het verhaal van Momik, een 9-jarig jongetje in een immigrantenbuurt in Jeruzalem, aan het einde van de jaren vijftig. Elke nacht worden de mensen er schreeuwend wakker van hun nachtmerries over de Tweede Wereldoorlog, terwijl ze overdag over hun leed zwijgen. Een andere hoofdpersoon is Momiks oudoom Ansjel Wasserman, een kinderboekenschrijver die in Treblinka als een Sheherazade verhalen aan de kampcommandant vertelt om zo zijn leven te rekken. Wasserman, wiens dochter door diezelfde kampcommandant is doodgeschoten, is een positief mens, ondanks al zijn ellende. Met zijn verhalen wil hij van de door de nazi-ideologie gehersenspoelde kampcommandant a mentsch te maken, wat hem uiteindelijk ook lukt en wat meteen zijn wraak is.
In zijn eind 2016 verschenen essaybundel Leven en schrijven in tijden van oorlog komt Grossman op Zie: liefde terug. Zo vertelt hij dat in zijn familie niemand het woord ‘Duitsland’ over de lippen kreeg, laat staan dat iemand de Jodenvervolging bij naam noemde. Ze hadden het alleen over ‘wat daar gebeurd is’, terwijl niet-Joden spraken over ‘wat toen gebeurd is’. Op grond van dat verhullende taalgebruik constateert Grossman dat het trauma van de Holocaust nog altijd doorsuddert in het nationale bewustzijn van Israël, waar het menselijke en het positieve tot aan de moord op premier Rabin in 1995 morele maatstaven waren. Om vrede met de Palestijnen te sluiten, zouden die waarden volgens de schrijver nieuw leven ingeblazen moeten worden.
In het essay ‘Ademen met beide longen’ voegt hij daar nog een ander vereiste aan toe door te beweren dat literatuur een middel is om ‘bij de lezer een instinctieve afkeer aan te scherpen van clichés en generalisaties’. Een goede roman zou volgens Grossman dus je vooroordelen over je tegenstander weg kunnen nemen en je tevens een diep gevoel van ‘beloning en zelfs van verlossing’ verschaffen.
Of de partijen in het Palestijns-Israëlische conflict de rust hebben om zo’n roman te lezen, betwijfel ik, maar voor mij gaat die stelling op. Want sinds ik Zie: liefde uit heb, besef ik nog meer dat zowel in goede literatuur als in het leven uiteindelijk alles om menselijkheid en vriendelijkheid draait.