En dan sta je weer eens op zo’n opgraving en vraag je je af: wat kom je zoeken? Wat wil je weten als je in antiek Messini loopt, zo wonderlijk prachtig gelegen? Er staat een tempelachtig bouwwerk dat een rijke familie heeft opgericht als grafmonument aan het verre eind van het hoefijzervormige stadion. Ik stel me renwagens voor en hoor in gedachten regels van Jorgos Seferis: „De bocht in, weer de bocht in, de bocht in,/hoeveel keer, hoeveel bloedige draaien, hoeveel donkere/ rondes; de mensen die naar me kijken,/ die naar me keken toen ik op de wagen/ stralend mijn arm hief, en juichten.”
Hoe was dat hier, toen er ooit wagenrennen gehouden werden? Als ze die hielden?
De mythische Orestes, over wie Seferis zijn gedicht schreef, moet lang en lang voor dit Messini gesticht werd zijn wedstrijd gereden hebben. Als hij al bestaan zou hebben, zou hij in de bronstijd geleefd hebben en Messini, deze elegante kleine stad, is pas in de vierde eeuw voor het begin van onze jaartelling gesticht.
Daar hoor je het jezelf denken: ‘pas in de vierde eeuw vóór’ – een mens doet soms merkwaardig luchtig over de eeuwen. Vind je het bij recente gebeurtenissen belangrijk om precies te weten op welke dag, ja zelfs op welk uur ze plaatsgevonden hebben (hoe laat kon Erdogan van de couppoging gehoord hebben?) naarmate de gebeurtenissen verder weg in het verleden komen te liggen, kijken we niet op een eeuwtje meer of minder.
De vierde eeuw voor het begin van onze jaartelling is angstaanjagend lang geleden, als je bedenkt hoe steden van aanzien veranderen in een jaar of tien – huizen die er staan maar niet stonden, een plein waar vroeger straten waren, of andersom. Wat stond hier ook alweer vraag je je even vaag af. Je weet het niet.
En dan ga je op een plek staan waar tweeënhalfduizend jaar geleden (het getal uitschrijven maakt veel duidelijker hoe onnoemelijk ver weg dat is) een stad heeft gestaan waar je nauwelijks iets van weet, en je loopt over de renbaan zonder ooit een wagenrace gezien te hebben – ja in de film – en je denkt aan een gedicht uit de jaren vijftig over een held van rond 1200 voor Christus áls die held al überhaupt bestaan heeft.
Hoe rommelig kun je het allemaal maken.
Toch vullen de lege stenen banken zich in mijn gedachten even met juichend publiek, de wagenmenner heft in triomf zijn arm op.
Hoe rook het hier? Wie zaten er op die tribune? Hoe leefden die mensen hier in hun mooie nieuwe stadstaat waar het water uit de bronnen stroomde, – en trouwens nog stroomt – waar alles zo keurig was? Ze vereerden goden, spraken over dood en rechtvaardigheid, gingen naar het theater, de jongemannen worstelden en wonnen prijzen, hun standbeelden zijn naast het gymnasion teruggevonden.
Niets, niets weten we, zelfs niet als historici, die wèl veel weten, uitleggen wat je ziet. Dan nog. Het leven ontglipt je waar je bij staat. Dus gaan we vertellen, verzonnen verhalen met een glans van waarheid. Over de angst van Orestes in de bochten: „Het schuim van de paarden bespat me, wanneer bezwijken de paarden?/ De as knarst, de as wordt heet, wanneer vliegt de as in brand?” Dat is een angst die we maar al te goed kennen, ook als we geen wagenmenner zijn, want het is de angst voor wat zal komen en waaraan je niet zult kunnen ontsnappen: het weggevaagd worden van je stad, je tijd, je bestaan.