Recensie

Recensie Boeken

Een dichter met een Rijksmuseum in zijn hoofd

In de drie romans die Jannie Regnerus schreef, komt Friesland aan de orde. Regnerus (1971) heeft oog voor de idyllische kant van het platteland, maar ook voor het benauwende dorpsleven. ‘Verhanging komt het meest voor’, liet ze haar hoofdpersoon in De ent (2010) nuchter vaststellen. Zelfverdrinking komt op ‘een goede tweede plaats’.

Zo’n geval van zelfverdrinking komt voorbij in Nachtschrijver. Een man treft zijn vrouw op een koude ochtend niet naast zich in bed aan, maar in de sloot. Haar gezicht is ‘blauwer dan de hemel die dag’. De vrouw in de sloot is de moeder van hoofdpersoon Blindman, een blinde dichter voor wie Tsjêbbe Hettinga (1949-2013) model stond. Over moeder werd na haar wanhoopsdaad geen woord meer gesproken, zo lezen we, maar zij werd verstopt tussen de dichtregels van haar zoon en zette de ernstige toon ervan.

Nachtschrijver bestaat uit dertig korte episodes waarin we een fragmentarisch beeld krijgen van twee Friezen: Blindman en Hannah, die in het Rijksmuseum schilderijen restaureert. Door verflagen te verversen treedt ze als het ware in de voetsporen van de kunstenaar. Zoals ze graag wil weten hoe de oude meesters te werk gingen, zo wil ze ook graag weten wat er omgaat in het hoofd van Blindman. Hoe kan hij het Friese landschap, ‘ons gedeelde Arcadië’, zo trefzeker, zo beeldend en welluidend in woorden vatten, terwijl hem vanaf zijn twintigste ‘het zwart is aangezegd’? Omdat hij, zo begrijpen we, voordat het donker werd, zoveel mogelijk beelden, kleuren, gezichten en wolkenluchten heeft opgeslagen. ‘Hij beheert een klein Rijksmuseum in zijn hoofd.’

Wie goed luistert, vangt hier een wat afgunstige ondertoon op. De dichter kan eindeloos putten uit zijn rijke geheugen. Enige jaloezie klinkt ook door als ter sprake komt dat de dichter zijn opgroeiende kinderen veel aanraakte, ter compensatie van zijn blindheid. Hoe anders ging dat toe bij Hannah thuis. ‘Tussen mijn vaders handen en mij zat altijd een lijmtang, een schroevendraaier of een bandenklemmer.’

De zienden kunnen nog heel wat leren van de blinden, kortom. Toch bloeit er geen bijzondere band op tussen de twee. Ze zwemmen samen in zee, ze babbelen wat, maar de vonken springen er geen moment van af. Dat geldt ook voor de roman: hier en daar kom je een mooie observatie tegen, maar aangrijpend of opwindend wordt het nergens. Zo zangerig en meeslepend als de gedichten van Hettinga zijn, zo dof, ingehouden en stroef is het verhaal over hem. De blinde dichter had wel iets meer licht en lucht verdiend.