Foto Frank Ruiter

Interview

Femke Schavemaker: ‘Ik ben een neppersoon’

Lunchinterview Femke Schavemaker debuteert op haar 44ste met de roman Karkas, over een vrouw met een bipolaire stoornis. Eigenlijk gaat het boek over haarzelf. „Zodra ik ongepaste dingen zeg of doe, dan weet ik: de manie is in aantocht.”

Ons eten wordt zorgvuldig afgewogen. We liepen met ons bord langs een buffet vol schitterende schalen en schotels, we schepten sushi op, een lepel couscous, wat rauwkost, een schepje linzensalade. Deels veganistisch, alles vegetarisch. Spirit in Amsterdam is de favoriete ‘non-plaats’ van Femke Schavemaker (44). Geen echt restaurant, geen catering of kantine, maar iets ertussenin. Femke Schavemaker is creatief strateeg en copywriter, en in de reclamewereld geen onbekende. Maar dat is niet de aanleiding voor de lunch. Haar roman Karkas is net verschenen, haar debuut. Het speelt zich af in het hoofd van een jonge vrouw met een bipolaire stoornis. We volgen haar vanaf haar dertiende tot haar dertigste, we staan met haar op hoge flats in Zoetermeer, ondervinden haar geleidelijke transformatie tot profeet, liggen lange nachten met haar wakker.

Nou mag je bij fictie de hoofdpersoon nooit vereenzelvigen met de auteur, maar in dit geval is de overeenkomst onontkoombaar. Het eenzame kind, de slimme filosofiestudent met een 9 voor haar afstudeerscriptie over het ‘Niets’, de werkende vrouw die met een kluwen zelfbedachte leefregels grip houdt op haar stemmingen. Het is allemaal Femke zelf. Net als haar personage heeft ze een bipolaire stoornis. Let even op de formulering. Je kunt ook zeggen: ze is manisch-depressief, maar dat vindt ze vervelend. „Ik heb een stoornis, ik ben het niet.” En nee, je ziet of merkt niks geks aan haar. Diepblauwe ogen, donkerbruine krullen, bedachtzame stem. Ze werkt, heeft een huis met een hypotheek, twee kinderen van 6 en 8. En ze kan vreselijk goed schrijven. Maar in haar hoofd moet het bij tijd en wijle een slagveld zijn.

Doodmoe, dik en dom

De officiële diagnose kreeg ze rond haar 25ste, toen ze net afgestudeerd was en een half jaar niet geslapen had. „Ik merkte dat mensen me begonnen te mijden. Zo’n vreemde gewaarwording. Ik had nergens last van, maar ik werd tot last.” De psychiater schreef haar lithium voor. De medicatie die haar stabiel moest houden, ergens tussen depressief en manisch in, slikte ze drie jaar. En toen stopte ze ermee. „Ik werd er doodmoe, dom en dik van.” Ze verdroeg het niet dat de ‘pieken’ werden afgetopt, het ‘goede deel’ van haar persoonlijkheid dat energiek is, creatief en origineel. „Je bént ook aantoonbaar leuker en slimmer.”

Ze brengt de disclaimer te berde voor ik het kan doen: de ontkenning van een bipolaire stoornis en het staken van de medicatie zijn onderdeel van de stoornis. Femke Schavemaker weet dat een pillenstop „omstreden” is en voor artsen een „no go”. Ze raadt ook niemand aan te doen wat zij doet. „Want ik heb niet een heel tof leven ofzo.” Zij heeft, gedreven door haar angst voor pillen of opname, de regie genomen over haar stemmingen. Daarvoor heeft ze een zeer subtiel, nauwluisterend systeem ontwikkeld, als een mengpaneel met schuifjes die alleen zij kan bedienen. Ze onderwerpt zichzelf aan een enorme lijst leefregels en instructies, die cursief gedrukt haar roman doorspekken.

Je moet gezond eten. Niet impulsief. Gecontroleerd. Met een lijstje. Geen koffie, liever niet te veel thee, ook geen groene (daar zit ook cafeïne in). Niet te veel eten, maar niet niks, anders wordt ze hyper. Veel groente, maar zeker geen superfoods. „Dan ga ik stuiteren.” Hooguit een glas wijn, maar helemaal geen alcohol is beter. Weinig koolhydraten, hoewel, nu ze krachttraining doet, mag ze weer wat meer rijst en pasta.

Blijf in het ritme van je slaap. „Ik slaap hooguit vijf, zes uur per nacht. Maar ik heb me aangewend ’s nachts niet op te staan, overdag mag ik niet naar bed. Leg je kleren ’s avonds klaar voor morgen. „Doe ik het ’s ochtends dan zou ik mijn stijl baseren op een stemming of een gevoel. Dan zou ik me afvragen hoe ik me voel. En dat moet niet.”

Ga lopen. „Sporten is goed. Ik wandel elke dag.” Maar, pas op, want ook in sporten kan ze doorslaan. Ze danst, Afrikaans en Jamaicaans. „Dansen kan ik altijd, ook tijdens een depressie. Mailen of internetbankieren lukt me niet meer, ik verdwaal in mijn eigen straat, maar een ingewikkelde choreografie kan ik uitvoeren.”

Observeer en kopieer. Als jong meisje al had ze zeer sombere periodes. Ook suïcidale. Dan maakte ze lijstjes met de nummers die op haar uitvaart gespeeld moesten worden. Ruimde haar kamer alvast netjes op. Schreef haar afscheidsbrief. „Ik ging ervan uit dat iedereen zich zo voelde.” Op haar achttiende werd een jeugddepressie geconstateerd en vervolgens, na „beantwoording van vijf en een halve vraag” bij de psychiater een stoornis. Gaandeweg is ze gaan begrijpen dat wat zij denkt en voelt door anderen niet normaal wordt gevonden en dat ze zich beter kan gedragen zoals de anderen. Een van haar regels luidt dus: Bespreek dit niet met anderen . „Ik wéét dat mensen het niet oké vinden als ik mezelf als profeet zie.” Zoals ze ook snapt dat het „niet oké is” onder de wol te kruipen als ze depressief is. „Na drie dagen kom je er echt niet beter uit.” Om confrontaties met de buitenwacht te vermijden, houdt ze voor zich wat ze diep van binnen denkt. „Ik vind dat heel lastig. Mijn visie op de wereld is heel helder, ik heb het idee dat ik alles overzie.” En wat ziet ze dan? „Iedereen zit in het coconnetje van zijn eigen leven. Mensen maken elkaar wijs dat het zin heeft wat ze doen, dat er een doel is.” In haar beleving verkeren de ánderen in een collectieve waan, en niet zij. „Ik weet hoe het echt zit. Er bestaat geen doel, er is geen zin.” Maar ze snapt, zegt ze, dat anderen haar denkbeelden toeschrijven aan haar stoornis.

De manie is in aantocht

Op haar manische zelf heeft ze grip, zegt ze. „Ik heb een compleet signaleringsplan dat me alarmeert als ik, geleidelijk, de verkeerde kant opga. Zodra ik ongepaste dingen zeg of doe, weet ik: de manie is in aantocht.” Collega’s de waarheid vertellen, vriendschappen verbreken. Kleren kopen, tatoeages zetten, een beugel nemen.

De depressie dient zich onaangekondigd en acuut aan. „Ik sta in de keuken, vul de afwasmachine, sluit de deur en het valt over me heen. Als een opwelling. Ik kan alleen nog kermen van ellende.” De laatste keer duurde het zes uur voor ze kon opstaan. En zes weken voor de depressie was uitgewoed.

„Het lijkt of de dalen langer en dieper worden en de wisselingen frequenter nu ik ouder word.” Het kan ook zijn dat de voorbije beroerde jaren haar uit balans brachten. Haar moeder overleed, een goede vriend „stapte eruit”, vrienden werden ernstig ziek. Ook het schrijven van haar boek heeft haar niet onberoerd gelaten. „Ik heb er tweeënhalf jaar over gedaan en ben tussendoor een paar keer flink onderuitgegaan.” De uitgeverij – Nijgh en Van Ditmar – waakt over haar, zegt ze, als was ze een tweede Sylvia Plath [Amerikaanse schrijver van de semi-autobiografische roman The Bell Jar waarin ze haar depressies beschrijft. In 1963 pleegde ze zelfmoord].

Met de knopjes op haar innerlijke dashboard loodst ze zich het dal uit. Opstaan, aankleden, opmaken, naar buiten, met minstens één mens praten. En Niet huilen, vooral niet huilen in het openbaar. „Niemand die iets aan me ziet. Dat is ook zo’n schokkende constatering. Dat je de hele dag kunt huilen zonder dat iemand het merkt.” Echt niet? Ook haar kinderen niet? „Ik denk dat ze het niet doorhebben. Ik breng ze naar school, ik haal ze op, ik probeer er voor ze te zijn. Als het echt niet meer gaat, breng ik ze naar hun vader.” Ze is kort na de geboorte van haar tweede kind gescheiden. „Het is beter dat ik alleen leef. De liefde en ik, dat is geen vrolijk verhaal.”

Valt er samen te leven met iemand die zichzelf zo strikt in het gareel moet houden? „In deze wereld draait het om het volgen van je gevoel. Dat is nou bij uitstek wat ik niet moet doen. Ik heb paaltjes om mijn persoonlijkheid geslagen waar ik niet voorbij mag. Ik ben een constructie, een neppersoon. Wie daarmee genoegen neemt, kent me niet echt. En wie erdoorheen breekt, en me zo ver brengt dat ik me geef…” Ze maakt een wegwerpend gebaar. „Ik ben op mezelf aangewezen.”

Wat voor de liefde geldt, geldt ook voor haar werk. Zie de instructie Geef niets om je werk. „Tijdens het schrijven van Karkas hervond ik mijn liefde voor filosofie. Dat was mijn droom. Ik zou promoveren.” Maar? „Er is iets misgegaan. Ik ben per ongeluk in de reclame beland en weggedreven.” Ze heeft anders flink wat vakprijzen gekregen voor haar reclamewerk. „O ja, ik ben er heel goed in. Misschien wel juist omdat het me geen fuck interesseert.” Ehm, is dat handig om te zeggen? „Ja hoor. In mijn branche noemen ze onaangepast gedrag disruptief, vinden ze geweldig.” Aha, dus: Afstand zal je redden.

„Ik ben totaal onthecht van alles. Als ik iets doe wat me raakt, zoals mijn scriptie of mijn boek, dan schiet ik alle kanten op. Ik vind mezelf geniaal en waardeloos. Het is beter voor me iets te doen waar ik niet zoveel om geef.”

Maar ze heeft dat boek wel geschreven. „Ik moest.” Hoe zwaar het haar ook viel. „Ik moest opschrijven hoe bipolariteit zich manifesteert, hoe het wordt gediagnosticeerd, hoe je ermee leeft. Ik wilde in het midden laten of je zo geboren ben, of zo wordt. Daarom schrijf ik over mijn jeugd, over hoe mijn ouders mij en mijn zus hebben vrijgelaten, je kunt ook zeggen verwaarloosd. Er is ruimte voor psychologiseren, ik laat aan de lezer of die mij een zeikwijf vindt of een sterke vrouw.”

Ze schreef het vooral voor jonge mensen. „Mij had zo’n soort boek geholpen. Het boek moet jonge mensen onteenzamen. Maar het zou kunnen dat in dat moeten een waan zit. Misschien denk ik weer eens te groot.”