Nostalgie is ook niet meer wat het is geweest

Opinie Juist progressieve partijen moeten nostalgische gevoelens serieus nemen, meent Eelco Runia. Het is een verlangen naar een tijd dat we nog grip op de toekomst hadden. ‘Take back control’, zoals de Brexiteers verkondigden.

Getty Images

Iedereen denkt dat nostalgie een verlangen is naar een tijd dat alles beter was. Naar een tijd dat keuzestress niet bestond, we nog gezellig verzuild waren, niet Wilders maar boer Koekoek het populisme belichaamde en er touwtjes uit brievenbussen hingen. Iedereen denkt, kortom, dat nostalgie een verlangen naar het verleden is.

Dat is niet zo. Nostalgie zien als verlangen naar het verleden leidt niet alleen tot hopeloze verwarring, maar gaat bovendien voorbij aan de essentie van het gevoel. Wat de verwarring betreft: als mensen zeggen terug te verlangen naar een tijd dat geluk nog heel gewoon was, naar pakweg de jaren ’60, dan zijn historici er als de kippen bij om aan te tonen dat geluk ook toen helemaal zo gewoon niet was en dat de jaren ’60 heus zo fijn niet waren. Die historici hebben zonder enige twijfel gelijk. Maar hun gelijk miskent het probleem. Dat probleem is dat nostalgie een reëel bestaand gevoel is, en dat dat gevoel een net zo serieus te nemen symptoom is van wat er aan de hand is met de samenleving als de verkiezingsuitslag.

Nostalgie wordt pas een bruikbaar begrip als we het loskoppelen van de specifieke kenmerken van de tijd waarnaar we zeggen terug te verlangen. Nostalgie krijgt pas betekenis als we het opvatten als een verlangen naar een tijd dat we nog een toekomst hadden. Nostalgie is verlangen naar een tijd waarin we, zonder dat we het destijds echt in de gaten hadden, hoopvol konden uitzien naar wat komen zou. Nostalgie is verlangen naar een tijd dat alles nog mogelijk was, naar een tijd dat we de toekomst die voor ons lag nog niet hadden volgeleefd met wat inmiddels ons verleden is.
Nostalgie is dus niet verlangen naar een tijd dat ‘geluk nog heel gewoon was’, maar verlangen naar een tijd dat geluk nog om de hoek lag. Of om de hoek leek te liggen. Dat is trouwens ook een veel betere definitie van geluk. Het soort geluk dat besloten ligt in mijn visie op nostalgie verschilt in tenminste twee opzichten van het Staatsloterij-idee van geluk – waarin geluk het in vervulling gaan van al je bewuste en onbewuste wensen is. In de eerste plaats blijkt ‘hoop’ een essentieel bestanddeel van geluk te zijn. Wat strikt genomen paradoxaal is: het betekent dat de toestand die we retrospectief als gelukkig ervaren in een of meer opzichten flink te wensen overliet.

Een tweede bestanddeel van geluk is wat psychologen ‘controle’ noemen – het gevoel je leven tot op zekere hoogte zelf in de hand te hebben. Aan het laatste appelleerde de Brexit-campagne: ‘Take back control.’ Nostalgie opvatten als een verlangen naar een tijd waarin we nog een toekomst hadden, naar een tijd waarin we geloofden dat we die toekomst zelf zouden kunnen realiseren, betekent het begrip nostalgie koppelen aan verwachtingen. Aan, zoals de titel van een van de mooiste romans uit de 19de eeuw luidt: Great Expectations. Het maakt duidelijk waarom individuele nostalgie zich vooral voordoet bij mensen die hoge eisen stellen aan het leven. En het laat zien dat collectieve nostalgie een kenmerk is van samenlevingen die de ambitie hebben zich te ontwikkelen tot betere samenlevingen.

Nostalgie is, zo gezien, onlosmakelijk verbonden met de norm dat je als samenleving en als individu ‘uit de verf moet zien te komen’. Hoe statischer een samenleving is, en hoe meer de mensen, zoals Karl Marx over de Franse boeren zei, ‘leven als aardappelen in een zak’, hoe minder van nostalgie sprake zal zijn. Nostalgie is een onbedoeld bij-effect van het ‘historistische’ gebod dat je als samenleving en als individu een mooi, samenhangend en bevredigend verhaal moet leven. Al was het maar om in staat te zijn dit mooie, samenhangende en bevredigende verhaal over jezelf te kunnen vertellen. Wat, op zijn beurt, laat zien dat nostalgie samenhangt met identiteit – want wat is identiteit anders dan de beschikking hebben over een leuk verhaal over jezelf waarin je kunt geloven?

Het is interessant deze opvatting over nostalgie te verbinden met Samuel Huntingtons these over politieke instabiliteit. In Political order in changing societies betoogt hij dat episodes van instabiliteit – van, in het uiterste geval, revolutionaire agitatie – niet veroorzaakt worden door de mensen die daar objectief de meeste reden toe hebben – werklozen, armen – maar door mensen die hun verwachtingen gedwarsboomd zien. Revoluties worden, aldus Huntington, gemaakt door mensen die zich aan een marginaal bestaan, een bestaan gericht op overleven, ontworsteld hebben en bij wie het vuur der verwachting ontstoken is. Als die oplopende verwachting niet meer correspondeert met wat waargemaakt kan worden, ontstaat, zegt Huntington, een revolutionair potentieel. De groeiende kloof tussen verwachting en wat ik maar even ‘inlossing’ noem is volgens hem de eigenlijke oorzaak van de Franse Revolutie.

Gedachte-experiment

Je zou, aanknopend bij Huntington, een gedachte-experiment kunnen doen waarin je de twee variabelen – aan de ene kant de verwachtingslijn en aan de andere kant de inlossingsrealiteit – met elkaar combineert. Dat levert een verwachtings-inlossingsmatrix op met vier situaties. In de eerste plaats de situatie waarin stijgende verwachtingen gepaard gaan met toenemende mogelijkheden deze verwachtingen te realiseren. Dit is een situatie van politieke stabiliteit. Denk de 19de eeuw, denk jaren ’60 en ’70. In de tweede plaats de klassieke Huntington-situatie: een oplopende verwachtingslijn en een achterblijvende inlossingsrealiteit, de revolutionaire situaties. De combinatie van gewekte verwachtingen en achterblijvende realisaties is ook van toepassing op de vijver waarin terroristische bewegingen rekruteren. De 9/11-terroristen voldeden aan dat profiel.

Dan, in de derde plaats, de situatie waarin de verwachtingen structureel lager zijn dan wat waargemaakt blijkt te kunnen worden. Dit is de situatie van opkomende economieën in Azië en Latijns-Amerika. Maar voor mijn betoog het meest interessant is de combinatie van achterblijvende verwachtingen en een neerwaartse inlossingsrealiteit. Dit zou de situatie kunnen zijn die predisponeert tot wat we ‘populisme’ noemen.

Dat de verwachtingslijn niet meer is wat hij geweest is, staat wel vast. Je hoort het van alle kanten en in alle toonaarden: het ontbreekt aan perspectief. Dat gebrek aan perspectief is de keerzijde van nostalgie: gebrek aan perspectief leidt onvermijdelijk naar een verlangen naar een tijd dat er nog wel perspectief was. Dat voor veel ‘hardwerkende Nederlanders’ de verwachtingslijn, anders dan in de jaren ’50, ’60, ’70 en misschien ’80, niet meer crescendo omhoog loopt, blijkt ook uit cijfers van het Sociaal Cultureel Planbureau: 63 procent vindt dat het de verkeerde kant op gaat met het land. Ook de inlossingsrealiteit gaat eerder omlaag dan omhoog. Dat is maar voor een deel het gevolg van een decennium met samengeknepen billen op de nullijn zitten. Veel belangrijker is dat mensen het gevoel hebben links en rechts voorbij gestoken te worden door, bijvoorbeeld, allerlei vormen van positieve discriminatie. Zo heb ik eerder populisme gedefinieerd: populisme doet zich voor als degenen die de maatschappelijke spelregels in acht nemen het gevoel krijgen het nakijken te hebben.

In Political order and political decay koppelt Francis Fukuyama politiek verval – waartoe hij ook populisme rekent – aan de teloorgang van de middenklasse. Dat er een verband is tussen middenklasse en democratie werd voor het eerst aangetoond in een boek dat al vijftig jaar oud is, maar nog steeds de moeite waard: Barrington Moores Social origins of dictatorship and democracy. Zijn stelling: geen bourgeoisie, dan ook geen democratie. Fukuyama werkt Moores boude bewering verder uit en stelt dat de grootte van de middenklasse in relatie tot de totale bevolking een belangrijke determinant is van politiek gedrag. En derhalve ook van het democratische gehalte van de staat. Als de middenklasse niet meer dan 20 à 30 procent van de bevolking beslaat, kan zij een alliantie aangaan met antidemocratische krachten – zoals in het interbellum in Europa gebeurde en nu bijvoorbeeld in Egypte. Maar zodra de middenklasse de grootste groep van de bevolking geworden is, vormt zij, aldus Fukuyama, het fundament voor democratie.

Een these die tal van vragen oproept. Al was het maar de vraag wie of wat middenklasse is. George Orwell noemt iemand ergens ‘lower upper middle class’ – en inderdaad, de middenklasse is een huis met ontelbaar vele – vaak jaloers verdedigde – kamers geworden. Maar al die varianten hebben een ding met elkaar gemeen: de bereidheid in jezelf te investeren, uit je leven te halen wat er in zit en jezelf als een onderneminkje te zien dat maximaal moet renderen. Typisch middenklasse is het geloof ‘the architect of your own destiny’ te zijn. Daarom is een porno-actrice die investeert in nieuwe borsten bourgeois, maar de weliswaar welgestelde, maar niet vooruit te branden en hedonistische Oblomow niet. De middenklasse is, kortom, fundamenteel meritocratisch – en die meritocratische levensinstelling berust op enerzijds great expectations en anderzijds het geloof dat je het waarmaken van deze verwachtingen voor een belangrijk deel zelf in de hand hebt. Wat tussen haakjes betekent dat nostalgie een middenklassefenomeen is.

Is de middenklasse op retour?

Welke consequenties heeft het voor het democratische gehalte van de staat als de middenklasse op zijn retour is? Is de middenklasse op zijn retour? Fukuyama zegt: ja. En ik ben het met hem eens. Voor de hand liggende redenen zijn de verminderende sociale mobiliteit en het feit dat sociale daling tegenwoordig minstens zo gewoon is als sociale stijging. Maar ik denk dat de neergang van de middenklasse niet alleen een kwestie is van de inhoud van de portemonnee. Minstens zo belangrijk is de combinatie van achterblijvende verwachtingen en neergaande inlossingsrealiteit. Ik breng in herinnering hoe ik populisme heb gedefinieerd: als een reactie op het gevoel dat je jezelf netjes aan de maatschappelijke spelregels houdt maar aan alle kanten voorbij gestoken wordt door mensen die dat niet doen. En het is precies de middenklasse die die (meritocratische) spelregels belichaamt.

Wat zijn de consequenties van deze neergang? Wie probeert die vraag te beantwoorden stuit op een van de vreemdste, en slechtst begrepen, paradoxen van het politieke bedrijf. De paradox is dat mensen die zich bedreigd voelen sterk geneigd zijn behoudzuchtig te stemmen. Mensen die zich om wat voor reden dan ook in hun bestaanszekerheid aangetast voelen, hebben relatief weinig boodschap aan ‘progressieve’ politici – politici die de bedoeling hebben het voor hen op te nemen – en kiezen opvallend vaak voor politici waarvan ze zouden moeten weten dat deze hen van een koude kermis thuis zullen laten komen.

Het is een neiging die mainstream politici en weldenkende politicologen maar niet vermogen te accepteren. Schrijft rational choice theory niet voor dat mensen handelen en kiezen op grond van hun welbegrepen eigenbelang? De psycholoog Daniel Kahneman verklaart dit flagrante negeren van het welbegrepen eigenbelang in termen van loss aversion. Als je je bedreigd voelt, ben je meer gericht op houden wat je hebt dan op proberen te krijgen wat je nog niet hebt, ook al is dat laatste per saldo veel voordeliger. In psychologentaal: loss aversion telt zwaarder dan winstmaximalisatie. En dus kiezen veel mensen die in penibele situaties verkeren niet op progressieve partijen die hen een betere toekomst beloven maar op conservatieve partijen die met het verleden schermen.

De nationalistische verrechtsing die we om ons heen zien, en waarvan ook het succes van Ruttes ‘goede populisme’ een symptoom is, is ernstig maar niet alarmerend. Ernstig omdat we echt aan de bak zullen moeten en uit andere vaatjes zullen moeten tappen. Met de klassieke reflex van enerzijds mooi weer spelen en anderzijds alles wat ons niet welgevallig is marginaliseren redden we het niet. Met pogingen de populisten de wind uit de zeilen te nemen door zelf populistisch te worden evenmin. Daarom beschouw ik het feit dat de VVD qua programma zelf een populistische partij geworden is – een ‘goede’ populistische partij – als een groter probleem dan het relatieve succes van de PVV. Met ‘we’ doel ik op iedereen die fundamenteel gelooft in democratie, rechtsstaat en het principe dat mensen zowel fundamenteel van elkaar verschillen als aan elkaar gelijk zijn.

De toestand is anderzijds niet alarmerend. Democratieën creëren voortdurend crises. Een illusie dat er ooit een permanent stabiele toestand intreedt. Door technologische, ideologische en financiële vernieuwingen genereren samenlevingen voortdurend disruptieve veranderingen en dwingen ze zichzelf aan te passen. Fundamentele verandering is niet iets wat van binnenuit opwelt, maar een creatieve noodsprong om te ontkomen aan crisis. Het staat daarom bij voorbaat vast dat de onlangs ingestelde Staatscommissie Parlementair Stelsel onder voorzitterschap van Johan Remkes tot niets leidt. Zoals Adam Przeworski, die een statistische analyse deed van politieke systeemveranderingen, constateert: democratische vernieuwing (zoals uitbreiding kiesrecht) wordt eigenlijk nooit geschonken, maar bijna altijd afgedwongen.

De manier waarop systemen vernieuwen raakt aan wat in de evolutiebiologie stress induced mutation heet: het fenomeen dat na een ‘catastrofe’ zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de mutaties toeneemt. Soorten muteren sneller en efficiënter als de omgevingsdruk toeneemt. Denk aan de Noordzeeschol. Reeds honderd jaar wordt daar intensief naar gevist. We willen grote schollen op ons bord en vissers zijn zodoende vooral geïnteresseerd in de grotere exemplaren. Gevolg is dat de kans dat een schol ouder dan vijf jaar wordt slechts 10 procent is – een ernstige zaak want schollen gaan zich pas voortplanten als ze 4 zijn. Maar de schol heeft er iets op gevonden: hij evolueerde tot een almaar kleiner wordend exemplaar (dus minder aantrekkelijk voor consumptie) en begint zich jonger voort te planten.

Je zou kunnen zeggen dat de schol voor zijn evolutionaire groeispurt een externe oorzaak nodig had, maar dat de mens geleerd heeft zijn evolutie op gang te houden, ja te versnellen, door periodiek zijn eigen ‘catastrofes’ te creëren, door periodiek ‘zijn eigen beste vijand’ te zijn, door periodiek situaties te creëren waarin hij wel moet veranderen. Het is mijn hypothese: met ons verlangen naar verandering destabiliseren we periodiek het systeem, en deze destabilisatie levert de stress die nodig is om het systeem kwalitatief te vernieuwen.

In die zin is de populistisch golf waar we nu inzitten niet alleen een mooie gelegenheid om ons te ontworstelen aan institutionele vadsigheid en intellectuele zelfgenoegzaamheid maar zal hij ons ook dwingen te muteren in een samenleving waarin onze expectations weer groot zijn, en waarin nostalgie weer is wat het geweest is.