Wat houdt een kind over aan een intieme relatie met een volwassen man? Niet altijd een trauma, was het dwarse antwoord dat de roman Mijn meneer (2012) van Ted van Lieshout gaf. Hij sprak uit eigen ervaring, uit de ervaring van een kind.
Van Lieshout (1955) zette in zijn autobiografische roman een stevige nuancering tegenover de vooroordelen die er in onze tijd over pedofielen leven – dat het types zijn die je moet opsporen en die je dan via vlogs aan de schandpaal nagelt, dat werk. Van Lieshout had de maatschappelijke drive en het doel te nuanceren en dat bereikte hij met literaire middelen. Hij beschreef – en maakte zo invoelbaar – hoe hij als jongen ware genegenheid ervoer in zijn relatie met ‘meneer Timmermans’. Die relatie begon met legokastelen bouwen, liep over in liefkozen, strelen, uitkleden, tot Ted voelde dat zijn grenzen overschreden werden. Toen eindigde het direct. Een slachtoffer voelde hij zich daarom niet, benadrukte hij destijds in het nawoord: ‘ik zag het zelf – ook al was dat misschien een misvatting van mij – als liefde’.
Zelfonderzoek
Of de relatie zijn leven heeft beïnvloed? Dat wist Van Lieshout ‘domweg niet precies’, schreef hij. Maar dat was nog niet het hele verhaal, blijkt nu uit de literaire memoir Schuldig kind, de weerslag van een zelfonderzoek naar het antwoord op die vragen. Het is daarmee een vervolg op Mijn meneer, maar het laat zich goed los lezen en valt ook niet in herhaling. De tijd is voortgegaan, de wereld veranderd. Intussen kwamen er reacties op Mijn meneer, ook van het type: als die Van Lieshout zo genuanceerd denkt over pedofielen, dan deugt hij zelf niet! Hij zal wel schuldig zijn!
De schuldvraag van pedofilie – wie is schuldig en waaraan? – staat nu centraal, en om dat uit te kunnen vogelen moet de puber Ted van Lieshout eerlijk over zijn leven vertellen, vindt de volwassen schrijver Ted van Lieshout. Hij moet in elk geval niet ophouden bij het moment waarop Ted pas elf is, aan het einde van Mijn meneer.
Daar volgde, blijkt nu, namelijk een puberteit op met allerlei gebeurtenissen die misschien niet rechtstreeks voortvloeiden uit de omgang met meneer Timmermans, maar er ook niet los van gezien kunnen worden. Ted liet zich bijvoorbeeld knuffelen en bekijken door oudere jongens in het kleedhokje van het zwembad, waarmee hij ‘gratis consumptiebonnen’ verdiende. Ted verleende bovendien hand- en spandiensten aan ‘brave mannen met een geilprobleem’.
Waarom Ted dat overkomt? Hij vindt het fijn om gezien te worden, hij houdt er een aardig zakcentje aan over, waarmee hij zijn pestkoppen kan afkopen en kan sparen voor zijn uitzet, zijn vlucht uit de provincie, naar Amsterdam. En die jongen in dat zwembad, die kon hij toch niets kwalijk nemen? De jonge Ted stelt: ‘Hij begon meteen mijn benen te strelen, heel teder en zacht, zo ontzettend lief, dat ik plotseling niet meer kon zeggen dat het niet mocht. Hoe kun je nou iemand verbieden om lief te doen?’ Het voelt niet verkeerd, maar is ook niet góéd.
Daarmee zijn we terechtgekomen bij de kern van de roman: Ted heeft een schuldcomplex, waartegen hij moet vechten om te kunnen zijn wie hij is, namelijk anders. Het besef dat hij afwijkt van de heersende normen zit hem al dwars sinds hij weet dat hij homo is. Hoe moet hij dat zijn moeder vertellen? ‘Ik schaam me niet voor mezelf, ik schaam me voor wat mijn moeder zal denken.’ Dat hij afwijkt is niet de maatschappij te verwijten, vindt hij, want zij zijn tenslotte met méér. Zo heeft de schuld zich overal ingevreten, het is terug te vinden tot in de haarvaten van de roman – een tamelijk indrukwekkende literaire constructie.
Gebeurtenis voor gebeurtenis komt dat schuldcomplex tot ons, in een tweegesprek tussen een Ted van vijftien en een Ted van negenenvijftig – dat ‘interview’ is de vorm van vrijwel het gehele boek. Die vorm is complexer en ingewikkelder dan hij aanvoelt, want in de praktijk is het een soepel, vrolijk gesprek. De jonge Ted is een pedant kereltje, met sterke meningen, een oog voor hypocriete redeneringen en een talent voor ironie.
Bekende weg
Maar wat beklijft is vooral de interessante moeizaamheid van het gesprek, waarbij de jonge Ted aarzelt om eerlijk te zijn, en de oudere Ted zijn jongere zelf voor het blok zet door in feite naar de bekende weg te vragen. Door dat dubbele perspectief is Schuldig kind tegelijk als literaire roman boeiend en als morele memoir aangrijpend.
Want de jonge Ted overtuigt als personage, omdat hij een kind is dat nog niet weet hoe het is om ouder te zijn, dat niet ‘over zijn leeftijd heen’ kan kijken. Dat is een uitgangspunt dat Van Lieshout huldigt als schrijver van kinderboeken en jeugdpoëzie: zo creëer je een waarachtig kind. Het is tegelijk betekenisvol voor het begrip van de jonge Ted. Als vijftienjarige mist hij óók nog de normen van de maatschappij die pedofilie verwerpt, en is het moeilijk hem daarin iets aan te rekenen. Hij doet in zijn onschuld wat goed voor hem voelt – en zo wijst Van Lieshout ons precies op de reden waarom pedofilie verboden is: omdat een kind de implicaties ervan niet kan overzien.
‘Ik vind dat ik met mijn verhaal bestaande vooroordelen eerder bevestig dan ontkracht’, schrijft Van Lieshout in het nawoord, met een ondertoon van moreel ongemak. Hij had liever dat we ‘tot een mening’ konden komen. Is de pedofiel verantwoordelijk voor wat er later met Ted in de kleedkamerhokjes gebeurt? Of ligt de oorsprong daarvan in een onverwijtbaar, groot schuldcomplex dat iemand die ‘anders’ is heeft getroffen? Schuldig kind pleit niemand vrij en vervalt ook niet in gemakkelijke beschuldigingen – daarvoor is het te genuanceerd. En daarmee ware, relevante literatuur.