Filosoof René ten Bos, begin deze maand uitverkoren als Denker des Vaderlands, heeft zich gaande de jaren ontwikkeld tot ‘geofilosoof’, vanuit de overtuiging dat de plek, het landschap waarin men opgroeit grote invloed heeft op je denken. Is men bijvoorbeeld aan de zeekust geboren, zo betoogde hij in zijn imposante boek Water. Een geofilosofische geschiedenis (2014), dan is je blik op de wereld beweeglijker, meer fluïde. Gevoel voor het steeds nabije water met al haar steeds veranderende verschijningsvormen, biedt inleving bij chaos en onverzichtelijkheid – een hoogst aanbevelenswaardige eigenschap.
De grote kwaal van de mensheid is de illusie ‘eigenaar’ te kunnen zijn van onze wereld. Denk aan onnozele voorbeelden als ‘Nederland is weer van ons!’ of ‘America First!’. In werkelijkheid maken we deel uit van een ecologisch systeem, een bestaanssamenhang (mens, dier, plant, etcetera) die te duister is om met het zaklantaarntje van onze wetenschap te doorschouwen.
Ons ‘eigenaarschap’ is intussen zo machtig geworden dat we spreken van antropoceen, een geologische term waar veel discussie over is. De mens is immers een oppervlakte- verschijnsel in de dieptegeschiedenis van de aarde. Zien we die historie als Eiffeltoren, dan vertegenwoordigt het bestaan van onze soort een verfschilfer op de uiterste spits. De geoloog zou er een microscoop bij moeten nemen om er iets van waar te nemen. Tegelijkertijd hebben we met zijn allen een ‘cascade aan catastrofes’ over ons en de wereld teweeg gebracht, aanstaande ecologische rampen, die het leven op het aardoppervlak ingrijpend gaan wijzigen.
Een dramatische, nieuwe toestand. Hoe moeten we ons daarin bewegen? Dit vraagt René ten Bos (1959) zich af in zijn recente, meeslepende boek Dwalen in het antropoceen. Dus toch maar die term ‘antropoceen’?
Ten Bos dwaalt om te beginnen door de terminologie rondom de naamgeving van het tijdperk waarin de aarde nu verkeert, vanuit de gedachte dat ook naamgeving een vorm van inlijving is. ‘Geef iets een naam, en het is van ons.’ Tegelijk is het een vorm van bezwering: het heeft een naam, we weten het te benoemen, inkadering, ergo: veiligheid.
Ten Bos komt in zijn fascinerende zwerftocht door het terminologische hakhout tot een andere conclusie: ‘antropoceen’ is een onveilige verbale ‘zone’, er is gids noch routekaart, je komt er niet uit, je verdwaalt. Voorlopig dan maar ‘antropoceen’. Want er is dankzij de mens wel degelijk een nieuwe, aardklootomvattende situatie ingetreden.
Het blijft in Dwalen in het antropoceen niet bij terminologie. Ten Bos gaat er van uit dat we binnen afzienbare tijd – en waarschijnlijk is het al zo ver – verzeilen in een antropos-vijandige wereld. Door eigen toedoen, maar dat maakt het niet minder werkelijk. Hoe groot de waterval aan catastrofes zal worden weten we niet, maar de omvang lijkt enorm en een weg naar buiten ontbreekt. We gaan er in verkeren. Sommigen denken dat de schade beperkt kan worden door middel van geo-engineering, maar ecosystemen laten zich niet herstellen door menselijk toedoen. Plak er een pleister op – onder de pleister woedt de gewonde wereld voort.
Ingrijpend ander gedrag
‘Oef, wat een somberman!’
‘Nu ja, het zal mijn tijd wel duren…’
Ten Bos probeert ons wakker te schudden. Het is somber, en de tijd is op: de ‘zone’ is al daar. We moeten naar een ingrijpend ander gedrag, een andere houding. Te beginnen bij radicaal anders denken. ‘Tegendenker’ René ten Bos is verre van een boeteprediker die de waarheid in pacht heeft. Hij is zoeker, geen vinder. Net als in Water reist hij in Dwalen in het antropoceen door de geschiedenis van de filosofie, en is bescheiden genoeg om uitgebreid de schouders te tonen waarop hij staat.
De Fransman Michel Serres, auteur van onder meer Le contrat naturel (1990), wordt uitgebreid aangehaald als voorloper van het antropoceen-debat. Uit het werk van diens landgenoot Maurice Blanchot pikt Ten Bos diens opvatting van het woord désastre (zowel ‘ramp’ als ‘wegvallen van de leid-ster’), tot en met Plato komt aan het woord. Laatstgenoemde werd in Water ten tonele gevoerd als niet-fluïde landrot, in dit boek springt hij te voorschijn als voorbeeld van een rudimentair milieubewustzijn.
René ten Bos is een eclecticus. Hij plukt wat hij kan gebruiken op zijn eigen dwaalwegen. Naamgeving en etymologie spelen daar een belangrijke rol bij. Zo spoelt ook de woordtsunami-filosoof Peter Sloterdijk in Dwalen in het antropoceen voorbij. Ten Bos is echter een ideale leraar, zonder een zweem van schoolmeesterachtigheid. Duidelijk, zeer leesbaar, geestig en overal helder, al propageert hij een reisroute door de ‘zone’ die allerminst de trekken vertoont van de rechte weg.
Negativisme en ironie zijn menselijke eigenschappen, evenals een zekere catastrofilie
Ik gebruikte enkele keren het woord ‘zone’. Dit is een belangrijk begrip bij Ten Bos. In een van de sympathieke autobiografische passages in Dwalen in het antropoceen lezen we over zijn kennismaking met de film Stalker (1979) van Andrej Tarkovski. Drie mensen (professor, schrijver en de titelpersoon) worden te voet een verboden ‘zone’ ingestuurd. Geen van de drie weet er de weg. ‘Het lijkt om een gebied te gaan dat autonoom handelt, denkt en leeft en dat tegelijkertijd steeds reageert op wie je bent en op alles wat je doet.’ Het wandelgebied bestaat uit schuimlandschappen, industriële ruïnes, staalplaten. Overal sijpelt en druppelt water, de plantengroei is overdadig. Dat Stalker René ten Bos aanspreekt is geen wonder: hij struinde als kind met zijn vader nabij Hengelo vaak in een vergelijkbaar Verboden Toegang-gebied. Voor hem is dergelijk terrein een beeld voor het antropoceen, een permanente ‘zone’, waarin de mens slechts kan ronddolen, waar alles in alles is, en de mens deel uitmaakt van een voortdurend vervloeiende omgeving. Men is geen ‘eigenaar’, men kiest noch bepaalt. Met de flow meebewegen, iets anders zit er niet op. De mens als fluim in een zee van spuug en kots, om een Ten Bos-beeld uit Water te variëren.
Dit is geen ecologisch denken meer, zal men zeggen. Dit is je reinste doemdenken. Duister is het zeker. Maar geen ecologie? Niet voor niets vinden we in Dwalen in het antropoceen aandacht voor de Engelse filosoof Timothy Morton (1968). Onontkoombaar in antropoceen-verband volgens Ten Bos, omdat deze laat zien dat de hedendaagse, zonnige milieu-ideologie een illusie is. Het ‘ware’ ecologisch denken betekent negativisme, ironie, lelijkheid en verschrikking. Kunnen we zo denken, zijn we daar wel toe in staat?
Nou en of. Negativisme en ironie zijn menselijke eigenschappen, evenals een zekere catastrofilie – denk aan ramptoerisme. Kijken naar een brand, de tv aan als er over een buitenlandse aardbeving, tsunami of sinkhole wordt bericht. Huiveren, lekker. Maar niet zonder schuldgevoel. Want vervolgens trekken we de portemonnee, om het schuldgevoel over dat ‘lekker’ af te kopen.
‘Wolk’
Uitgebreid staat René ten Bos in Dwalen in het antropoceen stil bij het (water)verschijnsel dat we ‘wolk’ noemen. Niet de wolk als object van liefde zoals men dat op de innemende site www.cloudappreciationsociety.org koestert, maar als in ‘wolk van betekenissen’, met rafelranden, zonder kern, voortdurend in beweging. De term ‘antropoceen’ is zo’n wolk, de werkelijkheid waar die term voor staat is net zo wolkachtig. Vaag? Het is niet anders. Er valt niet op te koersen zoals men dat op een ster kan doen, de désastre is een onontkoombare werkelijkheid.
Aangenaam is dat René ten Bos – nogmaals – nergens ‘eigenaar’ van de waarheid speelt, hij heeft deze zelfs niet in pacht. In zijn opvatting is de wereld een ecologisch toneel, iedereen en alles speelt zijn rol en heeft zijn deel, en alles verandert voortdurend – dat is de constante.
Ik moest bij Dwalen door het antropoceen sterk denken aan het in 1987 verschenen Paradisets vägar (in de Nederlandse vertaling Paden naar het paradijs geheten) van de Zweedse kunsthistoricus Peter Cornell. Het bestaat slechts uit voetnoten bij een verloren manuscript – het paradijs zelf is als het centrum van een labyrint dat uit een volgend labyrint bestaat, of een afgrond. De gang door Cornells voetnoten is een zwerftocht die laat zien dat de kern van de wereld, waar alles om draait, net als bij Ten Bos wolkachtig van aard is. In de dertig jaar tussen Paden naar het paradijs en Dwalen in het antropoceen heeft zich echter een donderwolk ontwikkeld, en de afgrond gaapt.
Dit maakt Ten Bos’ ‘tegendenken’ hoogst urgent. In Water stelde hij het ‘baden’ voor als gewenste houding, fluïditeit, één worden met wat rondom ons vloeit. In Dwalen in het antropoceen is (ver)dwalen het beeld. Ter zee, ter land, het is maar waar je opgegroeid bent zou de geofilosoof zeggen. De boodschap is in beide gevallen dezelfde: wil niet de mensheid zichzelf en haar leefwereld finaal om zeep helpen, dan is het nodig dat we ‘ecologiseren’. Mensen, dieren, schimmels, bomen, niemand de baas, we vormen met zijn allen één… Wat? Laten we het ‘zone’ noemen. Er zit niets anders op dan ons over te geven aan dit anti-paradijs. Geen feest, het antropoceen. Duister, troosteloos? Wellicht. Dat we René ten Bos in ons midden hebben is ten minste één lichtpuntje.