Op het balkon van de buren staat een plant ter grootte van een negenjarig kind waar een blauwe vuilniszak overheen is getrokken. Hij wiegt heen en weer in de wind. Ik zou zweren dat hij mij uitlacht. De lucht is overwegend grijs maar geeft zo hier en daar een beigeachtige ondertoon prijs die aan eikenhouten wandmeubelen, koperen poffertjespannen en opblaasbare droogkappen doet denken. Ik kijk vanuit mijn bed naar de blauwe gestalte door een flinke kier tussen de gordijnen. Hij is een plant en men houdt van hem. Daarom is hij veilig ingepakt tegen de kou. Mij zal zijn lot worst wezen, ik wil slechts zeker weten dat het prinsje niet op mij afgeschuifeld komt, met zijn pot. Voor hem staat een gedrongen, uitgedroogde plant. Zijn kale takken bibberen in de wind als een kouwelijke kleine hond. Hij kreeg geen jas. „Kunnen we even praten?” klinkt een stem die ver weg en dichtbij tegelijk lijkt. Ik mors koffie op mijn witte dekbedovertrek. Zonde. Snel kijk ik op naar de plant. Hij staat er nog en kijkt mij nu onbewogen aan. Of zou de wind zijn gaan liggen?
Zou ik gelovig kunnen worden? Al was het maar uit schuldgevoel.
„Nee, nee… God Christus. Niet de plant.” klinkt het vermoeid. „Ik ben het. George Clooney.”
Ach natuurlijk, het mannetje in mijn hoofd met de lakschoentjes en de pommade, waarmee ik een gezicht deel, maar niet de snor. (Behalve in bepaald licht, daar moet ik weer eens iets aan doen)
„Meneer Clooney, waarmee kan ik u helpen?”
„Nou…” begint hij. Hij klinkt larmoyant. Vervelend. „Het zou fijn zijn als u zich even naar binnen kon keren.”
„O nee. Ik kom daar net vandaan. Het was daar verschrikkelijk. Ik ben blij dat ik wakker ben.”
„Daar zou ik dus graag even over praten, over wat er hedennacht allemaal voorgevallen is” probeert hij.
„Luister vriend, ik weet niet wat voor plaat jij op had staan, maar dat jij mij vannacht God liet ontmaskeren in de laatste paar seconden voor het einde der tijden, dat ik in metershoge vloedgolven een toneelstuk moest spelen in de verkeerde kleren terwijl iedereen zijn tekst kende behalve ik en ik mijn knuffel droog probeerde te houden hoewel er overal lijken dreven vanwege een systeem waar ik mij bewust van was maar dat ik niet begreep, dat… Tja, ik bedoel, dat vind ik niet fraai.”
„U tutoyeert mij.” Meneer Clooney klinkt tamelijk gefrappeerd.
„Sorry. Ik ben nog een beetje in de war”, zeg ik terwijl ik de koffievlek betast.
„Dan zult u het vannacht wel zien, fijne dag verder.” En weg is George weer.
De plant lijkt te zijn verplaatst. Hij helt in elk geval naar links, alsof hij water uit zijn oor schudt. Zou er iets mis zijn met mij? Zou ik gelovig kunnen worden? Al was het maar uit schuldgevoel. Omdat ik droomde dat God een oplichter is. Of voor de zekerheid. Of impliceert het schuldgevoel al een zeker geloof? En dan dat opportunisme van geloven voor de zekerheid. Ben ik dan een opportunist die in oplichters gelooft? Ho, wacht eens even… Dit is het werk van George Clooney. Die kleine rotzak. Wraak, omdat ik hem niet wil helpen opruimen. Wacht maar, in het voorjaar krabbelen die scharrige uitgedroogde plant en ik weer op en zal iedereen versteld staan. Vooral het prinsje, met zijn stomme blauwe zak.