Dól op dolle bakvisromans

Cissy van Marxveldt (1889-1948) Ze was een van de eerste bestseller-schrijvers van Nederland. Critici waren zelden positief. Er kleefde aan haar toch het beeld van het ‘dappere huisvrouwtje’.

‘O, een boek schrijven’, noteerde Setske de Haan op 22 november 1908 in een dagboek dat ze bijhield als au pair in Engeland. Het leek haar heerlijk om eens een boek te kunnen schrijven, ‘en ik voel, dat ik het misschien eens kan’. Ze was bijna negentien toen ze deze vurige wens aan haar ‘beste kameraad’ toevertrouwde, en het zou nog enige tijd duren voordat die wens in vervulling ging.

Eerst moest Setske, die in het interbellum landelijke bekendheid kreeg als Cissy van Marxveldt, nog andere dingen doen. Zo bezocht ze een kostschool in Bath, deed ze een vergeefse poging journalist te worden voor de Dragster Courant en verhuisde ze van Oranjewoud naar Amsterdam. Daar ging ze op kamers en werkte ze enige tijd als typiste. In 1916, op haar 26ste, trouwde ze met Leo Beek, die ze in een van haar kosthuizen had leren kennen. Aan het eind van dat jaar werd Ynze, hun eerste zoon geboren. Nog weer een jaar later debuteerde ze met de roman Game – and Set!

Eén anonieme recensent vond het een ‘niemendalletje’ voor oppervlakkige oudere meisjes. Verder bleef het stil. Desondanks werd de roman enkele keren herdrukt. De oppervlakkige oudere meisjes lazen dit niemendalletje maar al te graag. Ook de 25 romans die nog zouden volgen, kregen vaak zo’n dubbele ontvangst. Weinig of geen officiële waardering voor de literaire kwaliteit, maar wel een groot en vooral vrouwelijk lezerspubliek, dat telkens opnieuw smulde van de vlot vertelde avonturen die Van Marxveldt haar stoere heldinnen liet beleven.

Zoetsappige intrige

In haar biografie Cissy van Marxveldt. legt biografe Monica Soeting uit dat jeugdboeken nogal in trek waren bij de sociale middenklasse aan het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Vooral de zogeheten bakvisroman vond gretig aftrek bij tienermeisjes die zich nog even mochten uitleven voordat ze hun bestemming zouden vinden in huwelijk, huishouding en moederschap. Met haar vijfdelige Joop ter Heul-serie voorzag Van Marxveldt in een behoefte. Het eerste deel, De H.B.S.-tijd van Joop ter Heul, verscheen in november 1919, vlak voor Sinterklaas. ‘Het boek werd een kassucces’, schrijft Soeting, ‘en de schrijfster een van de eerste bestsellerauteurs van Nederland.’

Wie nu leest over giechelende schoolmeisjes die zich naar huis ‘slingeren’, die zich ‘dòl’ verheugen op een bijeenkomst van de Jopopinoloukicoclub of die hengelen naar een ‘pluim’ van ‘Pipa’, moet even slikken. Maar als je door het bakvissentaaltje heen kijkt en door de zoetsappige intrige, zie je levendige dialogen en een vaak geestige manier van vertellen.

Een van de rode draden in de biografie is ergernis over het gebrek aan erkenning voor de succesvolle, gedreven en geëmancipeerde vakvrouw die Van Marxveldt in Soetings ogen was. Zij werd door de toenmalige media in de eerste plaats gezien als ‘het dappere huisvrouwtje van een Amsterdamsche zakenman’ en pas in de tweede plaats als iemand die hard werkte voor de kost.

Gevoelszaken

Aan die beeldvorming droeg Van Marxveldt zelf volop bij door steeds weer te verwijzen naar haar man als grote inspiratiebron. Ook suggereerde ze dat ze werkte zonder vooropgezet plan, alsof ze zomaar wat deed. Zij stelde zich bescheiden op, zoals het een vrouw uit haar klasse betaamde.

Veel te bescheiden, volgens Soeting. ‘Ze schreef bijna één goed verkopend boek per jaar. Ze had dus het volste recht om met trots over haar artistieke talent te praten.’ Soeting vindt het onterecht dat het werk van Van Marxveldt negatief wordt vergeleken met dat van bijvoorbeeld Elsschot. ‘Als Van Marxveldt gewild had, zou ze vast en zeker complexere verhalen hebben kunnen schrijven.’

Het werk van Van Marxveldt komt, ironisch genoeg, heel wat beter uit de verf dan haar leven. Dat heeft te maken met het ontbreken van zoiets als een persoonlijk archief. Er zijn maar weinig brieven, foto’s en voorwerpen bewaard gebleven. Geen kasboeken, geen belastingpapieren, geen notities, geen doktersverklaringen. Soeting moest het dus doen met nogal vlakke uitspraken van nabestaanden, schaarse dagboekaantekeningen, archiefstukken, krantenknipsels en bij elkaar gesprokkelde feiten.

Hierdoor is deze biografie een wat saaie en onpersoonlijke aangelegenheid. Veel gevoelszaken blijven duister. Hoe was het huwelijk? Wat voor type was Leo? Vond ze het leuk om moeder te worden, om te schrijven? Was ze wel eens echt gelukkig?

De laatste tien jaar van haar leven, van 1938 tot 1948, was ze dat zeker niet. Dat hing samen met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, die het vierkoppige gezin wreed uit elkaar rukte. In zekere zin is die oorlog wel de redding van deze biografie. Want er gebeurt in de laatste, spannende hoofdstukken ineens heel veel: de twee zoons gaan ieder hun eigen weg, de joodse Leo duikt onder bij een vrouwelijke collega, maar zal later toch opgepakt worden, en de zieke, ernstig vermagerde Van Marxveldt moet zich vooral zelf zien te bedruipen. Dat zij van 1945 tot 1948, als weduwe, en met haar zwakke gestel, toch nog drie romans wist te voltooien, zegt wel iets over haar ‘onvrouwelijke’ weerbaarheid en discipline.