Een cyclus van tien gedichten in uitgebeende vorm: maximaal drie woorden per regel geplaatst in maximaal zes strofen van twee regels. De gedichten die Deelder tijdens de Poëzieweek aanbiedt aan de poëzielezers onder de titel Rotterdamse kost zijn een weerbarstig loflied op gerechten en spijzen als ‘snert-met-drijfijs’, ‘sterf-op-straat-wors’, ‘kroten’, ‘uierboord’, ‘kapsalon’ en ‘Nazi Goering’, bereid door ‘krotenkokers’ en ‘kanenbraaiers’.
Voor buitenstaanders is het lastig, zo’n dis waar Rotterdammers „schaften makken/ pruimen prakken// haggelen snaaien”.
Deelder schittert in culinaire metaforen en woordspelingen, neergezet in staccato-ritme. Pas met het etymologiewoordenboek erbij geven de gedichten hun inhoud prijs. ‘Neukpatronen’ voor eieren is algemeen beschaafde schutting- of soldatentaal, maar dat achter ‘sterf-op-straat-wors’ cervelaatworst schuilgaat, is onbekender. Het straatvocabulaire en de soms onverwachte wendingen zorgen voor droge humor. Deelder ergert zich aan „ál dat gekook/ voor die tv!” want daar „krijgie de schijterij” van. Aan die terechte ergernis geeft Deelder uiting, ongepolijst, rauw van de lever.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2017/01/2501culjulesdeelder1.jpg)