Ondanks ‘het gevaar’ werd er ook gisteravond nog geschaatst op de vijvers bij Kasteel Biljoen in Velp. Ik was er jaren niet geweest. Mijn vader liep iedere dag ‘een rondje Biljoen’, hij pauzeerde dan op de vissteiger voor de gehandicapten waar hij praatjes maakte. De ‘gehandicapten’ vingen altijd meer dan de andere sportvissers. Het had iets met de ligging te maken, de schaduw was er perfect. Ik herinnerde me de enorme plastic emmers van de gehandicapten, waarin de vangst van de dag happend naar lucht rondjes draaide. Mijn vader die in die emmers keek en dingen zei als: „Nou, ze willen wel bijten, hè, vandaag?”
Maar even zo goed stond hij het hardop te constateren als er helemaal niets in zo’n emmer zat.
„U heeft nog geen geluk gehad?”, vroeg hij dan naar de bekende weg. „Of gooit u ze meteen terug?”
Ik herinnerde me een ontmoeting met een visser bij wie ze beide benen hadden geamputeerd en die de gevangen vis met een mes met kartels op een snijplank ter plekke onthoofdde, de vissenkoppen lagen op een krant in het gras.
„Die gaan thuis zeker meteen de pan in?”
Mijn vader had een enorme behoefte om het ijs te breken, en als dat niet lukte bleef hij het toch proberen.
„Lekker een visje in de pan. Zit u er al lang? Ze willen in ieder geval wel bijten…”
De man zonder benen bleef zwijgend naar zijn dobber staren.
Misschien was hij ook wel doofstom, zei ik tegen mijn vader toen we verder liepen.
Ik stond weer op die vissteiger, nergens zakte de zon zo mooi als daar. De gehandicapte vissers waren er niet, in de verte werd geschaatst. Een jongen hees zich omhoog aan het hout, hij was tot zijn middel door het ijs gezakt.
Hij ontdeed zich rillend van zijn noren.
Mijn vader zou een praatje gemaakt hebben, iets gezegd hebben over dat het ijs nog niet overal dik genoeg was.
Of: „Koud zeker?”
Ik zei niets en dacht aan die keer dat hij al bijna dood was en we mijn vader nog in een slaapzak hadden gerold en ik hem naar deze gehandicaptensteiger had geduwd.
Hij kon niet in de emmers kijken, dus dat deed ik.
De man met de meeste vissen keek naar mijn vader en constateerde: „Ziek zeker?”
Dat heb ik later nog een paar keer voor hem nagedaan, hij moest lachen.