In de dagen na de verkiezing van Donald Trump tot president van de Verenigde Staten maakte grote verwarring zich van Nederland meester – of tenminste van de Nederlandse media. Vertwijfeld vroeg men zich af of men niet alleen een vitale dynamiek-van-onderop in de VS over het hoofd had gezien, maar ook of men niet blind was geweest voor gelijksoortige tendensen in Nederland.
In veel opzichten was het een herhaling van de publieke paniek na de opkomst van en de moord op Pim Fortuyn in 2002.
Ook de bestuursvoorzitter van de Publieke Omroep, Shula Rijxman, roerde zich. Aan het begin van het jaar had zij nog dwingend gepleit voor een meer divers programma-aanbod op de publieke zenders: „Een meer diverse en open publieke omroep is nodig om ook in de toekomst Nederland te kunnen verbinden.”
Daarmee bedoelde ze: „Er zijn veel minder vrouwen en niet-westerse allochtonen terug te zien in de programmering bij de publieke omroep dan in de samenleving.” De publieke omroep, sprak ze, wilde bijdragen aan een „vreedzame en open samenleving in een tijd dat deze fundamentele waarden onder druk staan”.
Na de verkiezing van Trump sloeg Rijxman een andere toon aan. In de Volkskrant schreef ze: „Ook hier stellen velen de vraag of de stem van alle groepen voldoende wordt gezien en gehoord. Ook in Nederland speelt de vraag of de zogenaamde mainstream media wel weten wat er speelt op straat. Of ze het geluid van alle Nederlanders voldoende laten horen, of alleen dat van de hoogopgeleide kosmopolitische Nederlander. Wij in Hilversum trekken ons die discussie aan.”
Podium voor alle stemmen
Ogenschijnlijk zei Rijxman twee keer hetzelfde. De publieke omroep moet de hele Nederlandse samenleving representeren en proberen een podium te bieden aan alle stemmen en opvattingen. Toch is haar insteek begin 2016 een heel andere dan in haar opiniestuk aan het einde van dat jaar. Sterker nog, er ligt een wereld van verschil tussen.
De roep om erkenning versus de woede uit miskenning. Het laat goed zien in welk een spagaat een bestuurder als Rijxman zit.
Hier zijn Nederlanders, individuen, groepen en bewegingen, die pluriformiteit opeisen, uit naam van gelijkheid. En daar zijn groepen en bewegingen die het gevoel hebben dat hun iets wezenlijks wordt afgenomen, die hun gevoel van eigenheid bedreigd zien.
Dus wanneer Shula Rijxman stelt dat de publieke omroep, die „van ons allemaal” is, „alle stemmen wil laten horen”, wat wil ze daarmee dan zeggen? Tijdens een toelichting op haar opiniestuk bij De wereld draait door, kwam Rijxman niet veel verder dan ingaan op de suggestie dat er meer Frans Bauer op tv moest.
Dat verbaast niet, want het gaat, denk ik, uiteindelijk niet over representatie. Het gaat niet over de vraag of iedereen wel genoeg aan bod komt. Het gaat niet in de eerste plaats om meer kleur op televisie, en ook niet om een vergeten, niet-geziene klasse Nederlanders van passende programma’s te voorzien. Was dat wel zo, dan was er geen reden voor grote bezorgdheid of ontsteltenis.
Het gaat om wat eronder zit. Het gaat om politieke tegenstellingen die je nu overal in de wereld groter ziet worden. Het gaat om een clash tussen verschillende manieren van naar de wereld kijken, verschillende opvattingen over wat een goede samenleving is. En hoewel per land en gebied de uitingen van het conflict – dat meestal in sociaal-economische termen wordt geschetst, met voorlopers en achterblijvers, winnaars en verliezers – verschillen naar plaatselijke omstandigheden en politieke kleur, draait het conflict toch steeds om dezelfde polariteiten.
Die kun je wellicht verklaren in sociaal-economische termen, maar de grondtoon is wat mij betreft ideologisch: universalisme tegenover nationalisme, gelijkheidsdenken tegenover groepsdenken, het streven naar gezamenlijkheid tegenover identitaire eigenheid.
Afrekening in het milieu
Het gaat om visies die steeds vijandiger tegenover elkaar staan – en er is nauwelijks debat. Alle debat, alle strijd, krijgt hier onmiddellijk de trekken van een afrekening in het milieu. Wie er deugt – en vooral wie er niet deugt.
Afgelopen week was er de bewust opgeklopte hype over het Kerstfeest, dat niet langer zo genoemd zou mogen worden – uit foute omzichtigheid van een verdwaasde elite, die bereid zou zijn iedere vorm van eigenheid af te zweren om dwingende andersgelovigen – lees: moslims – tegemoet te komen.
Het was onzin, het speelt niet of nauwelijks in de samenleving, maar de verleiding om er een nationaal slaatje uit te slaan was domweg te groot: vandaar dat Mark Rutte er een nummertje van maakte, samen met De Telegraaf. Men weet dat het geen kwestie is, maar doet alsof het wel zo is – net zo lang tot het op een gegeven moment een kwestie wordt.
En weer zijn de breuklijnen in de samenleving dieper geworden.
Waarom gaat het in Nederland vrijwel iedere dag over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting, over wat je mag zeggen en waarom je het mag zeggen – en vrijwel nooit over het gebrek aan een echt publiek debat? Wat hier debat genoemd wordt is in wezen niets anders dan een eindeloze reeks zelfuitingen, in naam van een narcistische overtuiging dat het er om gaat gehoord te worden. Het lijkt niet eens de bedoeling dat de verschillende standpunten helder tegenover elkaar komen te staan.
In het geval van het zogenaamd omstreden Kerstfeest, gaat het louter om bevestigen van emotie, het opjutten van een gevoel van miskenning. Dat onze premier niet verder komt dan dat, bevestigt overigens opnieuw zijn leegte als politicus. Je kunt het opgejutte kiezers dan niet kwalijk nemen dat ze zich bij verkiezingen wenden tot the real thing – Geert Wilders. Mark Rutte heeft er immers niets tegenover gezet.
Het is geen Nederlands verschijnsel; overal wordt de teloorgang van het publieke debat betreurd. De populaire Amerikaanse politiek filosoof Michael Sandel, die aan Harvard doceert, geeft in zijn bundel opstellen Politiek en moraal twee redenen voor de teloorgang van het publieke debat. De eerste is het marktdenken: „Het geloof dat markten en marktwerking de voornaamste instrumenten zijn voor het definiëren van het algemeen belang.”
Sandel benoemt een aspect van het marktdenken dat zelden wordt bekritiseerd – dat het niet alleen ons idee van gemeenschap heeft aangetast door allerlei, inmiddels uitentreuren bekritiseerde economische ontwikkelingen. Het heeft ons, zo leek het tenminste een lange tijd, van de verplichting ontslagen in morele termen over onze samenleving na te denken. Het is immers zoveel gemakkelijker om een discussie in bedragen en cijfers te voeren, dan om met elkaar over waarden te debatteren.
Respecteren door te negeren
De andere oorzaak van de teloorgang van het publieke debat die Sandel geeft, is angst. Angst? Het is „de angst dat we het met elkaar oneens zijn” over vragen over het goede leven, de betekenis van rechtvaardigheid en hoe we goederen moeten waarderen. „We respecteren onze medeburgers, en hun ethische en religieuze tradities en overtuigingen, door ze te negeren, door te proberen ons publieke debat te voeren zonder ernaar te verwijzen.”
Sandel schreef deze woorden een paar jaar geleden. Maar inmiddels ligt het klimaat van omzichtigheid, van het behoedzaam vermijden uit respect – in ieder geval buiten de muren van de universiteit – ver achter ons. Het is bepaald niet zo dat we omzichtig met elkaar omgaan, of uit respect vermijden elkaar op onze overtuigingen aan te spreken.
Want het is eerder zo dat men elkaar juist voortdurend aanspreekt op elkaars vermeende overtuigingen, elkaar aan een stuk door de maat neemt op basis van afkomst, sociale positie en achtergrond, en elkaar constant beschuldigt en afschildert in de meest karikaturale termen. De opvattingen van anderen worden niet als een uitnodiging tot engagement gezien, ze worden domweg beschouwd als een lastig obstakel dat uit de weg geruimd moet worden, of als een bedreiging van eigenwaarde of cultuur en gemeenschap. Sandels oproep om met elkaar in discussie te gaan op basis van respect voor elkaar en voor de feiten, blijft hopeloos in de lucht hangen.
Wat zijn we aan elkaar verschuldigd?
Ik heb daar wel een verklaring voor. De kern van het debat zoals dat uit de twee verschillende pleidooien van Shula Rijxman oprijst, gaat over gemeenschap, samenhang. Wat bindt een individu aan de samenleving waar hij deel van uitmaakt? Wat hebben wij met elkaar te maken? Wat zijn we aan elkaar verschuldigd?
Dat zijn vragen van alle tijden, wezenlijke vragen, maar de paradox wil dat het debat tegenwoordig juist wordt gevoerd vanuit een diep gevoeld gebrek aan gemeenschappelijkheid – waarbij steeds meer mensen, met heel verschillende achtergronden, het gevoel hebben dat ze juist door de samenleving niet als volwaardig worden gezien, dat ze niet echt mee mogen doen, of dat er op hen neer wordt gekeken.
Dat roept een lastige vraag op: hoe kan je een volwaardige discussie voeren, als je het gevoel hebt dat je niet als volwaardig wordt gezien? Hoe kan je over de inrichting van de samenleving debatteren, wanneer je het gevoel hebt dat je geen volwaardige rol in die samenleving wordt toebedeeld?
Juist dat gevoelde gebrek aan samenhang, aan werkelijk contact met iets dat groter is dan jezelf, veroorzaakt zoveel geschreeuw langs elkaar heen. Het heeft het maatschappelijke debat tot een gigantische echokamer gemaakt gevuld met, zeg het maar Shakespeare, sound and fury, signifying nothing. Het lijkt over wezenlijke zaken te gaan, de hyperbolen vliegen je om de oren, alles wordt voorgesteld als van levensbelang, en in apocalyptische termen, maar veel blijft in het luchtledige hangen, omdat het zich niet meer vertaalt in ethische en politieke argumenten die tot onderdeel worden van een echt maatschappelijk debat.
Het probleem is niet de toon van het debat. Het probleem is dat er alleen nog maar toon is, en geen debat.
Iedereen doet een beroep op het publiek belang vanuit een diepgevoeld gemis aan een gedeeld publiek belang – dat is de paradox.
De afgelopen vijftien jaar is door de achterdeur het verlangen naar bedding en eigenheid weer terug in de politiek gebracht. Dat verlangen wordt voornamelijk vertolkt door partijen die populistisch worden genoemd, en die in meer of mindere mate ideologisch gedreven worden. Het gaat hen om een radicale terugkeer naar een idee van gemeenschap, een gemeenschap die volgens hen bedreigd wordt door elementen die niet in „onze” cultuur passen en door een bestuurlijke elite die deze op een fatale manier laat ondermijnen door een hypocriet of verdwaasd geloof in de idealen van de Verlichting.
Dat vertoog heeft zich de afgelopen jaren diep in de Nederlandse samenleving kunnen nestelen. Het vormt de motor achter vrijwel alles wat zich in ons land als debat aandient. Het leidt onder meer tot de gespletenheid die je in de twee zo verschillende betogen van omroepbaas Shula Rijxman terugvindt. Richten we onze samenleving in naar de idealen van de Verlichting, waarbij gelijkheid of individuele vrijheid vooropstaat en waarin de verbondenheid van een individu met alle mensen ongeacht afkomst, kleur, en wat dan ook wordt onderstreept? Of vallen we terug op de verhalen van eigenheid die de zogeheten Contraverlichting ons voorhoudt, waarbij de nadruk op eigenheid wordt gelegd – culturele, historische en culturele eigenheid?
Pleiten voor feiten
Wanneer het gaat om de kwaliteit van het debat in Nederland wordt er vaak gepleit voor feitelijkheid – weg met de natte vingers, de impressionistische verklaringen van van alles en nog wat. Laten we goed kijken naar wat de cijfers ons vertellen, dan krijgen we een goed beeld van hoe we ervoor staan. Weg met de feitenvrije politiek, kappen met fake news.
Dat zou mooi zijn. Maar ik denk niet dat het genoeg is.
Feiten zijn goed voor onze nuchterheid, maar we hebben in de eerste plaats te maken met verschillende visies op wat wij een goede samenleving vinden. Omdat er geen sprake is van een echt debat, van echt engagement, blijven we langs elkaar heen roepen en kan iemand als Rijxman twee doelgroepen toespreken, zonder zich rekenschap te geven van de spanningen die haar betogen in zich dragen.
Wat we nodig hebben is niet zozeer feitelijke feitelijkheid, maar ideologische eerlijkheid. Wat voor Nederland willen we?
Het gaat niet om wie we zijn. Het gaat om wie we willen zijn.
Paaipolitiek
Ikzelf geloof in de idealen van de Verlichting, omdat ik weet dat zonder de Verlichting mijn leven, en dat van vele anderen, afschuwelijk geweest zou zijn. Maar dat maakt me niet blind voor de blinde vlekken van het Verlichtingsdenken, voor de behoefte aan gemeenschap en samenhang die de mens nu eenmaal eigen is en die de afgelopen decennia, in tijden van globalisering en immigratie, veronachtzaamd is.
Dat is een positie die ik graag wil verdedigen, wil laten aanvullen door medestanders en bekritiseren door opponenten. Maar om over die positie te kunnen debatteren, moeten we het publieke debat terugveroveren op het geschreeuw, op het gesjoemel met woorden, op de opportunistische paaipolitiek die haar eigen beloften niet nakomt, op de spin, op de intimidatie, op het infantiele gedrein. Anders krijgen de puberpolitici, de haters, de wraakzuchtigen het voor het zeggen, anders laten we het debat geheel en al aan hen over.
Dat is geen gemakkelijke opdracht. Maar voordat we echt kunnen debatteren als vrije burgers in een democratie, moeten we eerst de ruimte voor het echte debat weer opeisen. De voorwaarde is dat iedereen zich gezien weet, serieus genomen, ook als opvattingen radicaal van elkaar verschillen. Pas als de toon verandert, wordt debat weer mogelijk. Zodat wij, Nederlandse burgers, ongeacht onze afkomst en opvattingen, die publieke ruimte weer zonder angst, en met open vizier, kunnen betreden. Zodat wij het weer ergens over kunnen hebben.