Amsterdam wordt momenteel bestuurd door een liberaal college met een rode rand. Toen de PvdA in 2014 buitenspel werd gezet door D66, VVD en SP, kwam er een eind aan een hele eeuw sociaal-democratische hegemonie, die in 1914 met wethouder Floor Wibaut was begonnen en vervolgens, alleen onderbroken door de Duitse bezetting, honderd jaar zou duren.
Een van de eerste acties van het liberale college was de ontmanteling van het erfpachtstelsel, zoals dat ruim een eeuw had bestaan. Erfpacht was een stokpaardje én een melkkoe van de PvdA, vonden D66 en VVD. Deze partijen deden daarmee echter ook een kroonjuweel van een van hun eigen ideologische voorvaderen van de hand. Het was namelijk niet Floor Wibaut (1859-1936), maar Wim Treub die in 1895 de erfpacht had geïntroduceerd.
De liberaal Treub had een reden om het particuliere grondbezit in de publieke ruimte aan banden te leggen. Door de stadsvernieuwing aan het eind van de 19de eeuw konden speculanten de grondprijzen zo opdrijven dat woningbouw onbetaalbaar werd. Om maatschappelijke desintegratie te voorkomen was een nieuw evenwicht tussen het collectieve en het individuele noodzakelijk, aldus Treub (1858-1931). Het bleef niet bij erfpacht. Treub legde in zijn korte wethouderschap tussen 1893 en 1896 een breed fundament waarop Wibaut en al de sociaal-democraten later bouwden. Tegen een redelijke vergoeding onteigende de liberaal een reeks particuliere nutsbedrijven, zoals telefonie, elektriciteit en waterleiding. Hij stond ook aan de wieg van het gemeentelijk Bureau voor Statistiek.
Deze Treub heeft historicus en jurist Diederick Slijkerman (1969) in Enfant terrible geportretteerd. Het is geen vernieuwende biografie. Qua compositie volgt de biograaf de al te traditionele chronologie van en-toen-en-toen. De maatschappelijke context komt er in verhalende zin ook bekaaid van af. Maar als politieke geschiedenis is Enfant terrible een boek dat zich een eeuw na het finest hour van Treub laat lezen als een actueel programma.
Massacultuur
Wim Treub was een eigengereide man die in zijn tijd paste. Veel stond op losse schroeven. De tweede industriële revolutie, de globalisering van de handel en de geopolitieke inhaalslag van landen als Rusland, Duitsland en Japan gingen niet aan Nederland voorbij. Deze ‘cultureel-maatschappelijke revolutie’ leidde tot een ‘materialistische massacultuur’ en later tot een massa-democratie.
Het was dan ook geen toeval dat in dit fin de siècle betrokken burgers uit redelijk goede kring zich gingen wijden aan de maatschappelijke zaak, al was het maar om te voorkomen dat de arbeidersklasse en paupers serieus in opstand zouden komen. Treub was een van de meest atypische hervormers onder hen. Hij speelde bij voorkeur op alle borden tegelijk. Hij was een doener én een denker, bang om dwars op de consensus te werken.
Het is geen vernieuwende biografie, maar als politieke geschiedenis laat Enfant terrible zich een eeuw na het finest hour van Treub lezen als een actueel programma.
De doener Treub, zoon van een modale gemeentesecretaris en burgemeester, die na de HBS in Amsterdam kon leren en studeren, was een harde werker met navenante ambities. Met een fles wijn onder handbereik schreef hij in een halve nacht wetsontwerpen waar ambtenaren dagen over deden. Treub was ook een spijkerharde bestuurder, die voldongen feiten schiep en geen mededogen had met gekozen volksvertegenwoordigers. Zo concipieerde hij in 1914, inmiddels minister, een levensmiddelenwet die hij door koningin Wilhelmina liet contrasigneren voordat de Tweede Kamer zich er over had kunnen buigen.
De denker Treub was bovenal een strateeg die maatschappelijke kwesties vroeg doorgrondde. Al in 1909 pleitte hij, tegen de wens van confessionelen en socialisten, voor een algemeen staatspensioen, dat vier decennia later door premier Willem Drees in een AOW zou worden gegoten. Ook tekende hij de contouren van talrijke corporatieve publiekrechtelijke instellingen, die we later poldermodel zijn gaan noemen. Treub was tevens een doortastende ideoloog, die het marxisme bestudeerde om het te kunnen bestrijden. Hoe kon je volhouden dat er sprake was van Verelendung als de middenklasse groeide, de arbeidersklasse koopkrachtiger werd en zelfs de Duitse socialist Eduard Bernstein ‘verheffing’ belangrijker vond dan revolutie? Treub was bovendien een geopolitieke analyticus. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zette hij pro-Duitse zakenlieden de voet dwars. Later voorzag hij, hoewel geen anti-koloniaal, dat de ‘ethische’ opvoedingspolitiek in Indië geen effect zou sorteren en bepleitte hij dwars tegen Hollandse handelsinstincten in, een boycot van Sovjet-Rusland.
De dwarsligger Treub tenslotte was een nogal tomeloze vrouwenman. Hij scheidde drie keer, had een buitenechtelijk kind, een relatie met de veertig jaar jongere dochter van een vriend en nog talrijke andere liaisons. Zijn rokkenjagerij weerhield hem er niet van in brieven onbekommerd te jammeren over liefdesverdriet dat vrouwen hem aandeden, terwijl het omgekeerde hem koud liet.
Eén kwaliteit ontbeerde Treub nadrukkelijk. Hij was geen politicus in de ambachtelijke zin van het woord. In de praktijk was Treub een snel gekwetste ijdeltuit. Dat het algemeen onvermijdelijk noopte tot partijvorming en discipline, was aan hem niet besteed. Treub was betrokken bij de oprichting van partijen – de Radicale Bond in 1892, de Vrijzinnig Democratische Bond in 1901, de Economische Bond in 1917 en de Liberale Staatspartij in 1921 – maar had met bijna iedereen ruzie.
Zilverbon
Politiek het gelukkigst was hij tijdens WOI, toen hij partijloos door het leven ging en in het kabinet-Cort van der Linden diende als minister van Landbouw, Nijverheid en Handel respectievelijk Financiën. De kunststukjes die hij, samen met bankier Karel van Aalst van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, uitdokterde, hebben Nederland door de oorlogsjaren gesleept. Toen het muntgeld door een bank-run en hamsteren op dreigde te raken, bracht hij in allerijl een ‘zilverbon’ in roulatie zodat de vrijdagse loonzakjes konden worden uitgedeeld. Treub, die zich ‘directeur van een groot gekkenhuis’ voelde, verijdelde in 1914 ook dat de staat zou afzien van aflossing van zijn schulden, wat later een succesvolle staatslening opleverde die onontbeerlijk was voor de oorlogsinspanning van het neutrale en zwalkende Nederland.
Na de oorlog, toen algemeen kiesrecht leidde tot massademocratie, zou hij zijn draai nooit meer vinden. Vijf jaar voor zijn dood keerde hij de Tweede Kamer, die hem altijd meer als last dan als lust had ervaren, zelfs de rug toe. ‘Het landsbelang wordt onder het eindeloos gepraat over allerlei futiliteiten bedolven’, concludeerde hij in 1926. ‘Dus in de uiterste nood een staatsgreep? Als het niet anders kan, zal dit van de twee kwaden het minste zijn.’
In de ogen van de socialisten, die mede dankzij hem een succesvol ‘wethouderssocialisme’ hadden ontwikkeld, was hij alleen al daarom een zonderlinge reactionair. ‘Eéns was hij een figuur’, schreef dagblad Het Volk na zijn dood in 1931.
Een te hard oordeel, vindt zijn biograaf nu. ‘Hij zocht naar een tussenweg tussen hard socialisme en onverantwoord socialisme.’ Na de Koude Oorlog, die Treub in de jaren twintig avant la lettre op de agenda had gezet met zijn angst voor Rusland en Azië, ging die koers de ‘Derde Weg’ heten. Of poldermodel.
De stadsbestuurders van D66 en VVD, wier afkeer van de PvdA veel gemeen heeft met de socialistenweerzin van Treub, zouden zonder die postcommunistische poldertijd nu nooit de erfpacht van hun liberale voorvader hebben kunnen ontmantelen.