Dit artikel telt 1.200 woorden (iets meer). Veel? In de tentoonstellingscatalogus bij Zie de mens – 100 jaar, 100 gezichten staat bij élk van die portretten een artikel van 600 woorden. En ze zijn allemaal de moeite van het lezen waard, stuk voor stuk.
Zonder uitzondering beginnen ze spannend. Bijvoorbeeld deze, over Le nouveau-né (1920) van Brancusi: „Constantin Brancusi wilde de essentie van de wereld vangen. En dat lukte hem nog ook.”
Ze vertellen een verhaal dat je waarschijnlijk niet kende. Neem dat over Sir Winston Churchill (1941), een foto van Yousuf Karsh, in dat jaar nog een beginnende fotograaf: „Het was oorlog, het was druk, hij had net een toespraak gehouden – Churchill had geen zin. Dus toen Karsh de kamer binnenkwam keek hij naar de camera ‘as he might regard the German enemy’, zoals Karsh later opmerkte. Churchill gaf de fotograaf twee minuten. Zijn roemruchte sigaar hield hij in zijn mond. En dus verrichtte Karsh de dapperste daad uit zijn leven: zonder het te vragen trok hij de sigaar eruit. De minister-president werd boos en zette zijn hand in zijn zij. Precies op dat moment drukte Karsh af – en maakte een van de beroemdste foto’s van de twintigste eeuw.”
Carel Willink, 1925
Charley Toorop, 1922
Christian Schad, 1929
Constantin Brancusi, 1920
Dick Ket, 1930
Felice Casorati, 1921
George Grosz, 1928
Gino Severini, 1923
Isaac Israëls, 1918
Man Ray, 1926
Herstel van schoonheid
En allemaal gaan ze over de tijd waarin ze zijn ontstaan, 1917 tot en met 2016. Over Figuur (1947) van Karel Appel: „Heden ten dage, nu in de kunst eigenlijk alles mogelijk is, zijn we geneigd te vergeten hoe eigenzinnig het was in 1947 om beelden als Figuur of Staande figuur te maken. Juist in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, waarin de westerse wereld weer werd opgebouwd en er veel behoefte was aan herstel van schoonheid, getuigde het van heel veel lef om je als kunstenaar te richten op de meest primitieve mensvormen die je kunt bedenken.”
Over A balancing act (1998) van Job Koelewijn, een foto van de kunstenaar in New York met in zijn handen een paar meter hoge, wankele toren van opeengestapelde, doorzichtige plastic bakjes: „De combinatie van de foto met de concrete ineenstorting van de wolkenkrabbers, symbool van macht en onbeperkt geloof in jezelf, prikkelde het idee dat kunstenaars een buitengewone gevoeligheid kunnen hebben voor gevoelens die sluimeren onder de oppervlakte van de maatschappij.”
Max Beckmann, 1924
Oskar Kokoschka, 1917
Otto Dix, 1919
Pablo Picasso, 1931
René Magritte, 1927
Arno Breker, 1935
August Sander, 1937
Charles Gaupp, 1940
img/Edward Steichen, 1932
Egill Jacobsen, 1944
Acclimatiseren
Waarom eerst informatie over de catalogus en straks pas over de tentoonstelling (in Museum de Fundatie in Zwolle)?
Omdat, meer dan gebruikelijk, het beeld en de tekst elkaar hier versterken. Hans den Hartog Jager is tegelijk schrijver, kunstcriticus (ook voor deze krant) en samensteller van tentoonstellingen. Juist die combinatie maakt Zie de mens – 100 jaar, 100 gezichten uitzonderlijk en de moeite waard: om erover te lezen, om te gaan bekijken.
Op deze vrijdag is het museum nog dicht: het ene na het andere kunstwerk arriveert, een stuk of twintig hangen (of staan) in Nederlandse musea, de rest komt van over de hele wereld. Afgelopen nacht is Sphinx (1953) van Francis Bacon aangekomen vanuit Japan, het werk staat in zijn kist langzaam te acclimatiseren. Voor Museum de Fundatie, dat vier van de honderd werken levert, waaronder Chaja (1938) van Paul Citroen en Diana (1939) van Zadkine, is het de duurste en „met afstand” (directeur Ralph Keuning) meest veelomvattende tentoonstelling ooit.
Ook voor Den Hartog Jager, die twee keer eerder een tentoonstelling maakte voor de Fundatie, in 2011 en 2014, is het zijn meest ambitieuze project tot nu toe. Waar komt het idee voor Zie de mens vandaan? „Het was er opeens”, zegt hij. „Een tentoonstelling en een boek met honderd portretten, die tegelijk mensen en hun ontwikkeling in de tijd laten zien: dat is een helder idee. En misschien speelde ook dit een rol: op de krant hoorde ik een keer zeggen dat als je aandacht wilt voor een pagina, iemand op een foto op die pagina je aan moet kijken. Dat is altijd ergens in mijn achterhoofd blijven hangen.”
img/Eva Besnyo, 1934
img/Felix Nussbaum, 1943
img/Jean Fautrier, 1942
Kazimir Malevitsj, 1933
Lee Miller/David-Scherman, 1945
Ossip Zadkine, 1939
Paul Citroen, 1938
Walker Evans, 1936
Yousuf Karsh, 1941
Alice Neel, 1955
Een ei als mensenhoofd
Eigenlijk heeft hij geen tijd voor dit gesprek, hij loopt van zaal naar zaal en weer terug, waar hier en daar al werken hangen, in ieder geval is overal aangegeven waar ze moeten komen, pagina’s uit de catalogus zitten met plakbandjes aan de muren vast. En hij straalt, kunst kan je gelukkig maken, dat kun je aan hem zien. Kijk, de Vrouwelijke torso (1933) van Malevitsj (overgekomen uit Rusland) hangt al naast Allie Mae Burroughs (1936) van Walker Evans, de iconische foto van een Amerikaanse boerin tijdens de Depressie. „Twee vrouwen op het platteland, zie je dat het precies past? Dat het elkaar aanvult?” De Grande nature morte au guéridon (1931), waarin Picasso in de ronde vormen een afbeelding van zijn nieuwe minnares verstopte voor zijn vrouw, komt straks in hetzelfde zaaltje te hangen. „Geweldig toch, merk je hoe leuk dit is?”
De Picasso (uit het Picasso Museum in Parijs) had eigenlijk een werk uit 1937 moeten zijn, maar dat kreeg hij niet, het werd een doek van zes jaar eerder. Hoe stel je zo’n tentoonstelling samen? En waar loop je al doende tegenaan?
Den Hartog Jager: „Ik wist, het is een ambitieus idee. En ik wist ook wat het risico was: het niveau moest hoog zijn, anders werkte het niet. Dus toen ik het hier voorstelde, bijna drie jaar geleden nu, en Ralph Keuning meteen zei: ‘Is goed, gaan we doen’, vroeg ik nog: ‘Moet je er niet eerst even over nadenken?’ Maar nee, het was oké.”
Toen is hij, vertelt hij, eerst maar eens voor zijn boekenkast gaan zitten: welke kunstenaars, uit welke periode van hun oeuvre. „Het liefst vroeg, bedacht ik, als ze nog hip zijn. En ik wilde per se Brancusi, een van mijn favorieten. Sinds hij heeft laten zien dat een mensenhoofd ook een ei kan zijn, zijn kunstenaars vrij, kunnen ze de mensfiguur naar eigen inzicht vormen en van betekenissen voorzien.”
Ana Mendieta, 1974
Andrzej Wroblewski, 1956
Andy Warhol, 1968
Annette Messager, 1989
Antonio Saura, 1959
Arnold Newman, 1958
Arnulf Rainer, 1972
Art Language, 1965
Asger Jorn, 1954
Bernard Buffet, 1950
Ruilen voor een Mondriaan
Daarna begon het werven, met meteen een paar werken van niveau. „Zodra je een stuk of tien topwerken binnen hebt, nemen ze je serieuzer en wordt het makkelijker.” Ook het museum hielp mee. „Dat gebeurde toen het echt moeilijk werd, bijvoorbeeld bij de Kokoschka, waar de tentoonstelling nu mee opent, en bij de Richter. Er is ook geruild: in Turijn wilden ze graag een tijdje een Mondriaan, daarvoor hebben wij nu Felice Casorati gekregen.”
Er waren ook lange tijd reserve-werken, „dan zeiden we tegen een museum: misschien hebben we het niet nodig, maar misschien ook wel”. Voor de Picasso van 1937, die niet kwam, is er nu de SS-kapitein van August Sander. Untitled (Portrait) uit 2015 van Richard Prince „kwam pas drie weken geleden rond”. Ook de catalogus wordt op het laatste moment gedrukt.
Meer dan twee jaar lang heeft het maken van de tentoonstelling hem „ongeveer de helft van al mijn werkdagen” gekost. „Dan deed ik eerst mijn gewone dingen en daarna, vanaf een uur of twee, drie, ging ik maar weer naar de bibliotheek. Ik weet nu heel veel meer van portretten dan eerst.” En dan nog: „Er zullen straks mensen zijn die zeggen: ja maar, waarom heb je die of die niet? Shit, natuurlijk, zal ik dan denken: ze hebben gelijk.”
Hoe wil hij het liefst dat we de tentoonstelling bekijken? „Wat ik hoop is dat mensen twee keer gaan lopen, eerst chronologisch en dan weer terug, om verbanden te leggen. En dat ze al rondlopend zullen zien dat elk portret tegelijk een persoon en een complexe wereld op zich is. Maar vooral hoop ik dat mensen er plezier aan zullen beleven, dat ze er ideeën en gevoelens uit halen en het ervaren zoals het is bedoeld: een ode aan de kracht van de kunst en de kunstenaar.”
Catherine Opie, 1993
Cindy Sherman, 1979
Co Westerik, 1951
Constant, 1946
Constant, 1949
Diane Arbus, 1962
Dominique Gonzales Foerster, 2000
Edgar Fernhout, 1948
Enzo Cucchi, 1980
Francesca Woodman, 1977
Francesco Clemente, 1981
Francis Bacon, 1953
George Condo, 2013
Ger Van Elk, 1976
Gerhard Richter, 1964
Gillian Wearing, 2004
Henk Visch, 1983
Herve Di Rosa, 1986
Irving Penn, 1970
Job Koelewijn, 1998
Jurgen Teller, 2002
Karel Appel, 1947
Ken Lum, 1991
Kerry James Marshall, 1996
Klara Liden, 2003
Lucebert, 1961
Marc Quinn, 2005
Marcel Duchamp, 1963
Mark Manders, 1997
Marlene Dumas, 1994
Matthew Day Jackson, 2007
Michael Borremans, 2001
Mike Bidlo, 1987
Milan Kunc, 1985
Nan Goldin, 1984
Neo Rauch, 2016
Nicolas De Stael, 1951
Oliver Laric, 2012
Otto Dix, 1957
Philip Guston, 1973
Richard Prince, 2015
Rineke Dijkstra, 1992
Robert Mapplethorpe, 1982
Roy Villevoye, 2014
Ryan Trecartin, 2010
Sarah Lucas, 1990
Seiichi Furuya, 1978
Sigurdur Gudmundsson, 1975
Tetsumi Kudo, 1971
Thomas Ruff, 1988
Viviane Sassen, 2006
Yves Klein, 1960
Zhang Xiaogang, 2008
Zhao Yao, 2011