©

Interview

Elk portret is een wereld op zich

Interview Hans den Hartog Jager Voor de expositie ‘Zie de mens’ in Museum de Fundatie selecteerde kunstcriticus Hans den Hartog Jager honderd portretten uit de afgelopen honderd jaar.

Dit artikel telt 1.200 woorden (iets meer). Veel? In de tentoonstellingscatalogus bij Zie de mens – 100 jaar, 100 gezichten staat bij élk van die portretten een artikel van 600 woorden. En ze zijn allemaal de moeite van het lezen waard, stuk voor stuk.

Zonder uitzondering beginnen ze spannend. Bijvoorbeeld deze, over Le nouveau-né (1920) van Brancusi: „Constantin Brancusi wilde de essentie van de wereld vangen. En dat lukte hem nog ook.”

Ze vertellen een verhaal dat je waarschijnlijk niet kende. Neem dat over Sir Winston Churchill (1941), een foto van Yousuf Karsh, in dat jaar nog een beginnende fotograaf: „Het was oorlog, het was druk, hij had net een toespraak gehouden – Churchill had geen zin. Dus toen Karsh de kamer binnenkwam keek hij naar de camera ‘as he might regard the German enemy’, zoals Karsh later opmerkte. Churchill gaf de fotograaf twee minuten. Zijn roemruchte sigaar hield hij in zijn mond. En dus verrichtte Karsh de dapperste daad uit zijn leven: zonder het te vragen trok hij de sigaar eruit. De minister-president werd boos en zette zijn hand in zijn zij. Precies op dat moment drukte Karsh af – en maakte een van de beroemdste foto’s van de twintigste eeuw.”

Carel Willink, 1925

Charley Toorop, 1922

Christian Schad, 1929

Constantin Brancusi, 1920

Dick Ket, 1930

Felice Casorati, 1921

George Grosz, 1928

Gino Severini, 1923

Isaac Israëls, 1918

Man Ray, 1926

Herstel van schoonheid

En allemaal gaan ze over de tijd waarin ze zijn ontstaan, 1917 tot en met 2016. Over Figuur (1947) van Karel Appel: „Heden ten dage, nu in de kunst eigenlijk alles mogelijk is, zijn we geneigd te vergeten hoe eigenzinnig het was in 1947 om beelden als Figuur of Staande figuur te maken. Juist in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, waarin de westerse wereld weer werd opgebouwd en er veel behoefte was aan herstel van schoonheid, getuigde het van heel veel lef om je als kunstenaar te richten op de meest primitieve mensvormen die je kunt bedenken.”

Over A balancing act (1998) van Job Koelewijn, een foto van de kunstenaar in New York met in zijn handen een paar meter hoge, wankele toren van opeengestapelde, doorzichtige plastic bakjes: „De combinatie van de foto met de concrete ineenstorting van de wolkenkrabbers, symbool van macht en onbeperkt geloof in jezelf, prikkelde het idee dat kunstenaars een buitengewone gevoeligheid kunnen hebben voor gevoelens die sluimeren onder de oppervlakte van de maatschappij.”

Max Beckmann, 1924

Oskar Kokoschka, 1917

Otto Dix, 1919

Pablo Picasso, 1931

René Magritte, 1927

Arno Breker, 1935

August Sander, 1937

Charles Gaupp, 1940

img/Edward Steichen, 1932

Egill Jacobsen, 1944

Acclimatiseren

Waarom eerst informatie over de catalogus en straks pas over de tentoonstelling (in Museum de Fundatie in Zwolle)?

Omdat, meer dan gebruikelijk, het beeld en de tekst elkaar hier versterken. Hans den Hartog Jager is tegelijk schrijver, kunstcriticus (ook voor deze krant) en samensteller van tentoonstellingen. Juist die combinatie maakt Zie de mens – 100 jaar, 100 gezichten uitzonderlijk en de moeite waard: om erover te lezen, om te gaan bekijken.

Op deze vrijdag is het museum nog dicht: het ene na het andere kunstwerk arriveert, een stuk of twintig hangen (of staan) in Nederlandse musea, de rest komt van over de hele wereld. Afgelopen nacht is Sphinx (1953) van Francis Bacon aangekomen vanuit Japan, het werk staat in zijn kist langzaam te acclimatiseren. Voor Museum de Fundatie, dat vier van de honderd werken levert, waaronder Chaja (1938) van Paul Citroen en Diana (1939) van Zadkine, is het de duurste en „met afstand” (directeur Ralph Keuning) meest veelomvattende tentoonstelling ooit.

Ook voor Den Hartog Jager, die twee keer eerder een tentoonstelling maakte voor de Fundatie, in 2011 en 2014, is het zijn meest ambitieuze project tot nu toe. Waar komt het idee voor Zie de mens vandaan? „Het was er opeens”, zegt hij. „Een tentoonstelling en een boek met honderd portretten, die tegelijk mensen en hun ontwikkeling in de tijd laten zien: dat is een helder idee. En misschien speelde ook dit een rol: op de krant hoorde ik een keer zeggen dat als je aandacht wilt voor een pagina, iemand op een foto op die pagina je aan moet kijken. Dat is altijd ergens in mijn achterhoofd blijven hangen.”

img/Eva Besnyo, 1934

img/Felix Nussbaum, 1943

img/Jean Fautrier, 1942

Kazimir Malevitsj, 1933

Lee Miller/David-Scherman, 1945

Ossip Zadkine, 1939

Paul Citroen, 1938

Walker Evans, 1936

Yousuf Karsh, 1941

Alice Neel, 1955

Een ei als mensenhoofd

Eigenlijk heeft hij geen tijd voor dit gesprek, hij loopt van zaal naar zaal en weer terug, waar hier en daar al werken hangen, in ieder geval is overal aangegeven waar ze moeten komen, pagina’s uit de catalogus zitten met plakbandjes aan de muren vast. En hij straalt, kunst kan je gelukkig maken, dat kun je aan hem zien. Kijk, de Vrouwelijke torso (1933) van Malevitsj (overgekomen uit Rusland) hangt al naast Allie Mae Burroughs (1936) van Walker Evans, de iconische foto van een Amerikaanse boerin tijdens de Depressie. „Twee vrouwen op het platteland, zie je dat het precies past? Dat het elkaar aanvult?” De Grande nature morte au guéridon (1931), waarin Picasso in de ronde vormen een afbeelding van zijn nieuwe minnares verstopte voor zijn vrouw, komt straks in hetzelfde zaaltje te hangen. „Geweldig toch, merk je hoe leuk dit is?”

De Picasso (uit het Picasso Museum in Parijs) had eigenlijk een werk uit 1937 moeten zijn, maar dat kreeg hij niet, het werd een doek van zes jaar eerder. Hoe stel je zo’n tentoonstelling samen? En waar loop je al doende tegenaan?

Den Hartog Jager: „Ik wist, het is een ambitieus idee. En ik wist ook wat het risico was: het niveau moest hoog zijn, anders werkte het niet. Dus toen ik het hier voorstelde, bijna drie jaar geleden nu, en Ralph Keuning meteen zei: ‘Is goed, gaan we doen’, vroeg ik nog: ‘Moet je er niet eerst even over nadenken?’ Maar nee, het was oké.”

Toen is hij, vertelt hij, eerst maar eens voor zijn boekenkast gaan zitten: welke kunstenaars, uit welke periode van hun oeuvre. „Het liefst vroeg, bedacht ik, als ze nog hip zijn. En ik wilde per se Brancusi, een van mijn favorieten. Sinds hij heeft laten zien dat een mensenhoofd ook een ei kan zijn, zijn kunstenaars vrij, kunnen ze de mensfiguur naar eigen inzicht vormen en van betekenissen voorzien.”

Ana Mendieta, 1974

Andrzej Wroblewski, 1956

Andy Warhol, 1968

Annette Messager, 1989

Antonio Saura, 1959

Arnold Newman, 1958

Arnulf Rainer, 1972

Art Language, 1965

Asger Jorn, 1954

Bernard Buffet, 1950

Ruilen voor een Mondriaan

Daarna begon het werven, met meteen een paar werken van niveau. „Zodra je een stuk of tien topwerken binnen hebt, nemen ze je serieuzer en wordt het makkelijker.” Ook het museum hielp mee. „Dat gebeurde toen het echt moeilijk werd, bijvoorbeeld bij de Kokoschka, waar de tentoonstelling nu mee opent, en bij de Richter. Er is ook geruild: in Turijn wilden ze graag een tijdje een Mondriaan, daarvoor hebben wij nu Felice Casorati gekregen.”

Er waren ook lange tijd reserve-werken, „dan zeiden we tegen een museum: misschien hebben we het niet nodig, maar misschien ook wel”. Voor de Picasso van 1937, die niet kwam, is er nu de SS-kapitein van August Sander. Untitled (Portrait) uit 2015 van Richard Prince „kwam pas drie weken geleden rond”. Ook de catalogus wordt op het laatste moment gedrukt.

Meer dan twee jaar lang heeft het maken van de tentoonstelling hem „ongeveer de helft van al mijn werkdagen” gekost. „Dan deed ik eerst mijn gewone dingen en daarna, vanaf een uur of twee, drie, ging ik maar weer naar de bibliotheek. Ik weet nu heel veel meer van portretten dan eerst.” En dan nog: „Er zullen straks mensen zijn die zeggen: ja maar, waarom heb je die of die niet? Shit, natuurlijk, zal ik dan denken: ze hebben gelijk.”

Hoe wil hij het liefst dat we de tentoonstelling bekijken? „Wat ik hoop is dat mensen twee keer gaan lopen, eerst chronologisch en dan weer terug, om verbanden te leggen. En dat ze al rondlopend zullen zien dat elk portret tegelijk een persoon en een complexe wereld op zich is. Maar vooral hoop ik dat mensen er plezier aan zullen beleven, dat ze er ideeën en gevoelens uit halen en het ervaren zoals het is bedoeld: een ode aan de kracht van de kunst en de kunstenaar.”

Catherine Opie, 1993

Cindy Sherman, 1979

Co Westerik, 1951

Constant, 1946

Constant, 1949

Diane Arbus, 1962

Dominique Gonzales Foerster, 2000

Edgar Fernhout, 1948

Enzo Cucchi, 1980

Francesca Woodman, 1977

Francesco Clemente, 1981

Francis Bacon, 1953

George Condo, 2013

Ger Van Elk, 1976

Gerhard Richter, 1964

Gillian Wearing, 2004

Henk Visch, 1983

Herve Di Rosa, 1986

Irving Penn, 1970

Job Koelewijn, 1998

Jurgen Teller, 2002

Karel Appel, 1947

Ken Lum, 1991

Kerry James Marshall, 1996

Klara Liden, 2003

Lucebert, 1961

Marc Quinn, 2005

Marcel Duchamp, 1963

Mark Manders, 1997

Marlene Dumas, 1994

Matthew Day Jackson, 2007

Michael Borremans, 2001

Mike Bidlo, 1987

Milan Kunc, 1985

Nan Goldin, 1984

Neo Rauch, 2016

Nicolas De Stael, 1951

Oliver Laric, 2012

Otto Dix, 1957

Philip Guston, 1973

Richard Prince, 2015

Rineke Dijkstra, 1992

Robert Mapplethorpe, 1982

Roy Villevoye, 2014

Ryan Trecartin, 2010

Sarah Lucas, 1990

Seiichi Furuya, 1978

Sigurdur Gudmundsson, 1975

Tetsumi Kudo, 1971

Thomas Ruff, 1988

Viviane Sassen, 2006

Yves Klein, 1960

Zhang Xiaogang, 2008

Zhao Yao, 2011