‘Ruim twintig jaar lang had ik dezelfde droom. Ik was misvormd, in die zin dat ik wel vooruit liep, maar dat mijn hoofd achterstevoren was gedraaid. Het was duidelijk dat ik iets was kwijtgeraakt, iets had verwaarloosd, waardoor ik voor straf met mijn gezicht gedraaid moest lopen om te kijken wat er gebeurd was, terwijl de rest van mijn lichaam vooruit liep. Ik begreep niet waarom ik die droom zo regelmatig had. Dat gebeurde pas, toen ik in 2012 na ruim dertig jaar naar Libië terugkeerde om mijn familie te spreken die daar nog woonde. Pas toen begreep ik dat ik deze droom had vanaf het moment dat ik hoorde dat mijn vader door de Egyptische geheime dienst als politiek gevangene was uitgeleverd aan Libië. Ik was toen negentien en mijn jaren als twintiger hebben altijd in het teken gestaan van angst om mijn vader: zou hij ooit terugkeren, werd hij gemarteld, was hij dood? Die gedachten beperkten me enorm, alleen negatieve gedachten hielden me op de been. Na mijn reis naar Libië is dat veranderd. Ik kijk weer vooruit, de gedachten aan mijn vader zijn veranderd in liefdevolle herinneringen en de droom is weg.”
De droom vat in een notendop het werk van Hisham Matar samen. In zijn romans, In the Country of Men (2006) en Anatomy of a Disappearance (2011), draait het om een opgroeiende jongen die een bestaan moet zien op te bouwen nadat hij met zijn ouders is gevlucht en die meemaakt hoe de verhoudingen veranderen nadat de vader op een dag spoorloos is verdwenen. Zijn nieuwste boek, The Return, is een memoir. De hoofdpersoon (Matar zelf dus) is inmiddels volwassen geworden en reconstrueert wat er gebeurd is nadat zijn vader aan Libië is uitgeleverd. Hij spreekt mensen die hem nog gesproken hebben, onderzoekt of zijn vader wellicht hoort bij degenen die in 1996 bij de massa-slachting van politieke gevangen zijn omgekomen en hij hoort hoe die massa-executie precies verliep van gevangenen die het hebben zien gebeuren.
Tegelijkertijd vertelt hij hoe hij naar zijn vader heeft gezocht en het aanbod kreeg van de zoon van Gaddafi om hulp te krijgen bij de zoektocht. In ruil daarvoor moet hij naar Libië komen en zijn steun uitspreken voor Seif Gaddafi. Ook het Britse parlement biedt hulp in de zoektocht. Maar in het politieke landschap wint opportunisme het nu eenmaal altijd van de waarheid, zo ook bij de zoektocht naar de vader. Met lege handen blijft Matar achter, zijn tante helpend in de keuken.
Waarom koos u voor een memoir in plaats van fictie? Vindt u dat na de Arabische Lente fictie tekort schiet of komt het door uw reis?
„Ik koos niet bewust voor non-fictie deze keer. Het is zo gegroeid. Ik ging naar Libië, hield daar een dagboek bij en schreef daar iedere dag in. Toen ik na een maand terugkwam in Londen kon ik twee maanden lang niets schrijven – echt helemaal niets, geen notitie, geen krabbel, geen brief. Het voelde alsof die ervaring me het zwijgen had opgelegd. Maar na een tijdje begon ik toch weer wat te schrijven om te achterhalen wat er gebeurd was, want ik had veel gehoord en gezien in Libië. Het werd daardoor een boek waarin ik alle kanten op ging.
„Ik denk niet dat de reis me heeft veranderd van een romanschrijver in een non-fictie schrijver. Dit was de vorm die het beste paste bij wat ik wilde zeggen. Alle drie mijn boeken gaan over de relatie tussen zonen en verdwenen vaders, maar in mijn romans zijn ze opgroeiende jongens en zijn ze beiden fictief. The Return is een afsluitend hoofdstuk van het onderwerp.”
Er is een overeenkomst in stijl tussen ‘The Return’ en uw laatste roman: een soberheid in stijl. U lijkt steeds op zoek naar de stilte tussen de woorden. Past die manier van schrijven bij het onderwerp of bij u?
„Stilte is het belangrijkste dat ik wil bereiken met schrijven. Ik vind stilte namelijk enorm fascinerend omdat geen enkele stilte op een andere lijkt. Bij muziek is dat makkelijk; in de literatuur is dat lastiger. Maar als het lukt zijn de stilte-momenten precies de momenten waarin je de lezer de ruimte geeft om zijn empathie toe te laten bij wat hij leest.”
Stel, u schrijft straks een komisch sprookje, zou u diezelfde stijl kunnen toepassen?
„Een komisch sprookje klinkt aanlokkelijk, maar ik weet niet of ik het zou kunnen. Ik snap waar je naar toe wil. Het zoeken van stilte in zinnen heeft inderdaad ook te maken met het onderwerp: het verdwijnen van mijn vader. Verdwijnen en stilte hangen samen. Door dit allemaal te hebben doorstaan, heb ik geleerd dat je stilte moet opzoeken. We denken dat het een goed idee is om je gevoelens uit te spreken, maar ik vraag me dat af. Je wilt soms de ruimte hebben om te zwijgen. Niets is mooier dan begripvol zwijgen. Taal is eigenlijk een probleem, ze is in feite een vertaling van het zwijgen, van wat je voelt. De essentie ligt ook bij de ruimte voordat ideeën zich hebben gevormd tot woorden.”
Zou dat anders zijn wanneer u in het Arabisch schreef?
„Ik heb een gecompliceerde relatie met die taal. Toen ik kind was, waren er twee dingen waar ik het beste in was van al mijn klasgenootjes: dat was de Arabische taal en het verst in zee durven te gaan. Verder kon ik bijna niets. Ik vond school verschrikkelijk, jongens waren altijd met elkaar aan het vechten. Alleen de lessen Arabisch waren leuk, daar won ik elk ‘gevecht’.
„Maar toen we op mijn elfde naar Egypte vluchtten, gingen mensen die het zich konden veroorloven naar een particuliere school. Dat betekende dat je een vreemde taal moest leren, en niet Arabisch zoals op de openbare scholen. Dat is trouwens nog steeds een probleem in Egypte: de intelligentsia heeft buitenlands onderwijs gehad, niet in de eigen taal. Ik moest dus opeens kiezen tussen Duits, Frans of Engels. Ik sprak ze geen van drieën, had ook geen idee, maar koos Engels omdat ik de muziek van Bob Dylan en Bob Marley goed vond. Ik kreeg drie maanden lang een koptelefoon op waarin iemand te horen was die in het Engels voorlas en ik kreeg een boek van Jane Austen voor mijn neus. Zo heb ik Engels geleerd. Toen ik eenmaal op mijn vijftiende in Londen naar school ging, sprak ik alleen nog maar Engels. Het is de taal die nu bij mij het best is ontwikkeld. Dat vond ik lang lastig, ik had het idee dat ik me moest verantwoorden voor het feit dat ik niet meer in mijn moederstaal sprak en dacht, maar dat gevoel is verdwenen. Ik voel me nergens meer schuldig over.”
In ‘The Return’ schrijft u nog wel ‘schuldgevoel is de eeuwige metgezel van de banneling’. Of is dat een algemeen geldende regel voor schrijvers in ballingschap, en geldt die niet zozeer voor u?
„Dat gold voor mij lang zo, of die ook algemeen geldt weet ik niet. Kijk, mijn ooms en neven zaten gevangen, omdat ze familie waren van mijn vader. Natuurlijk heb ik het beter gehad dan zij, maar er was wel altijd het idee dat ik geen recht had om plezier te maken. Echt schuldig tegenover hen heb ik me nooit gevoeld, die indruk hebben ze mij ook nooit gegeven. Je keuzes zijn bovendien beperkt, je kan niet kiezen of je ergens blijft of niet, vlucht of terugkeert. Wat ik voor dit boek wilde was een actieve band met het verleden, niet passief. Iemand als Nabokov wilde nooit terug naar Rusland uit angst zijn beelden van het verleden te verstoren. Ik snap dat wel, maar ik wilde het verleden niet idealiseren, en het verleden juist tegemoet gaan met de puinhoop van het heden. En dat heeft gewerkt. Ik had altijd de fantasie dat als ik zou terugkeren naar Libië ik me thuis zou voelen. Overal waar ik kwam, vroeg ik me af: is dit een plek waar ik wil sterven? Ik ging ervan uit dat dat idee, die eeuwige zoektocht naar een vaste plek, zou verdwijnen zodra ik in Libië was geweest. Dat was dus niet het geval. Libië bood geen thuisgevoel. Ondertussen is wel mijn relatie tot het probleem verschoven, in die zin dat ik die houding niet meer als problematisch zie.”
Die berusting lijkt ook terug te keren in ‘The Return’, in die zin dat uw romans bozer lijken. Klopt dat?
„Ja. Soms wil je je vader vermoorden, zoals Freud het zei, om bevrijding te vinden. Dat is wat ik deed in mijn romans. Maar dat is niet de beste manier: wanneer je je vader vermoordt, raak je tegelijkertijd meer geobsedeerd door hem. Dus ik wilde de bevrijding op een andere manier vinden, een zachtere manier waarin ik mezelf kon blijven, onbeperkter met herinneringen die ik wilde behouden.”
In ‘Anatomy…’ trekt de zoon aan het slot de jas van zijn vader aan. Maar die jas is te krap. Hoe is het nu? Past die nu wel?
„Nee, de jas blijft nu hangen. Wanneer ik die zie dan heb ik er gevoelens bij. Ik heb nu mijn eigen jas. Soms verwar je vertrouwdheid met het gebrek aan vrijheid. Om trouw te zijn aan het verleden, word je ook door datzelfde verleden tegengehouden. Waar ik nu vooral mee bezig ben is ervoor te zorgen dat mijn eigen jas comfortabel om mijn schouder hangt en me vrij laat in mijn bewegingen.”