Met bloeddoorlopen ogen lag Oleg de Kozak in een soort angstige verbijstering naar me te loeren: hij werd door zijn commandant een verraaier genoemd, maar ik had hem verraden.

Hij ademde hortend, beducht voor nog meer geprik met het stroomstootwapen. Ik begon me zorgen te maken om Pjotr, wiens geschreeuw niet langer door de nacht klonk. De beige Mercedes stond nog midden op de weg met al z’n portieren open, als een insect met uitgeklapte schildjes, gevangen in het ijskoude licht van de spots.

‘Laatste kans, Oleg,’ gromde Mazepa. ‘Als het gesprek dat we op 17 juli in de commandowagen voerden... luister goed... als dat niet op jouw smartphone staat, en niet op die van mister Aändrixman hier...’

De vraag werd afgebroken door het gevreesde salvo dat een einde moest maken aan het leven van Pjotr, taxichauffeur. Ik vroeg me af of hij het filmpje van de uit Snizjne vertrekkende lanceerkaravaan nog op zijn smartphone had staan, en of de Seps die op zijn lichaam gevonden hadden. Ik bad dat een van de kogels het doorboord had. Een tweede, massaler salvo sloeg in de zijkant van de vrachtwagen, en in de carrosserie van de Mercedes, die scheefzakte doordat een van de banden geraakt was. Mazepa wierp zich op de bodem van de laadbak, en andere separatisten volgden zijn voorbeeld. Buiten klonk nu onophoudelijk geweervuur. ‘Vuile verraaiers,’ riep de commandant nu naar mij, terwijl hij me bij de enkel probeerde te grijpen. ‘Een setje handboeien was genoeg om ons in een hinderlaag te lokken.’

Ik had het wel vaker gemerkt, met vrienden zwalkend door de ongure delen van nachtelijk Amsterdam: dat ik het gevaar niet uit de weg ging, opzocht zelfs. Maar dan werd er meestal niet geschoten. Nu wel. Ik maakte van de chaos gebruik door me van de vrachtwagen te laten zakken en via de droge greppel in de strook bos ernaast te verdwijnen. Had hij daar niet gehangen, Pjotr, dan was ik misschien ontkomen. De Seps hadden van een oude fietsband een dubbele lus gemaakt: de ene zat rond Pjotrs nek, de andere was rond de stomp van een afgebroken tak geslagen. Ik begon aan zijn lijf te sjorren, maar mijn benen weigerden dienst. Ik zeeg op mijn knieën aan zijn afhangende voeten neer.

Dat is wat angst met je doet: toen het schieten dichterbij kwam en kogels in de bomen sloegen, veerde ik overeind. Ik vluchtte de akker achter de begroeiing op, alsof de voor waar ik doorheen liep me voldoende bescherming kon bieden. Ik voelde me vederlicht, maar op een rot manier. Ik miste iets. Mijn kleine rugzak met alles erin wat ik nodig had om de steppe te overleven. Hoe onbelast ook, het lukte me niet voorbij de soldaten te komen die plotseling, met gevelde kalasjnikov, in een kringetje om me heen stonden. In een reflex riep ik: ‘Ostorozjno...!’ Opa Ban zou het zeker niet goedgekeurd hebben dat ik in zo’n situatie mijn belagers tot ‘voorzichtigheid’ maande.

‘Een overloper, jongens... grijp hem even onder z’n oksels en in z’n kruis.’ Zoveel Oekraïens verstond ik inmiddels wel. Ze vonden geen wapens op me. Het waren leden van een elitebataljon, Azovs, ik herkende ze zelfs in het donker aan hun uniform. Ik werd met harde stompen naar een pantserwagen geleid die verdekt stond opgesteld in een hoek van de akker. Het schieten bij de wegversperring leek iets af te nemen, misschien doordat de gelederen uitgedund begonnen te raken. In het ruim van het pantservoertuig kreeg ik opnieuw met een commandant te maken, die zich verrassend genoeg, maar misschien was dat de trots van een Azov, voorstelde als Aleksander Skoropadski. Mogelijk geïntimideerd door zijn knuisterige handdruk gaf ik ook mijn naam prijs: ‘Haandrikman... Natan.’ De commandant vroeg of ik die met een identiteitsbewijs kon bevestigen. Op dat moment drong tot me door dat ook mijn paspoort en perskaart zich nog in een steekzak van Mazepa’s camouflagepak bevonden. Skoropadski kende gelukkig Russisch, al verstond hij het beter dan hij het sprak. Hij zei: ‘Jij bent geen Rus. Toch vecht je aan de kant van de afvalligen.’

Ik legde hem uit dat ik een Nederlandse fotograaf was, en camouflage droeg om met mijn camera minder op te vallen in oorlogsgebied. Hij draaide zich om naar een van zijn mannen, en zei in het Oekraïens zoiets als: ‘Hij is het. De Seps maakten jacht op hem, en hij loopt ons recht in de armen. Ik wil hem straks in het honk wel even aan de tand voelen, als het hem niet ontrieft.’ De Azovs lachten. Skoropadski voegde er nog aan toe, als ik hem goed begreep: ‘Ik zie steeds zo’n affiche voor me zoals ze wel op politiebureaus hangen. Beloning 50.000 hryvnja. Alleen is dat bedrag nu vervangen door 25 miljoen euro of iets in die orde van grootte. Laten we maar gaan, voordat ik mezelf ten onrechte rijk ga zitten rekenen.’

De pantserwagen zette zich in beweging, en hobbelde nog een hele tijd over de voren en droge aardkluiten van de akker.

Alle reeds gepubliceerde afleveringen van het feuilleton zijn te vinden op nrc.nl/afth