Niet haten maar schilderen

Interview Jan van der Kooi

Tekenaar en schilder Jan van der Kooi gaf les aan Palestijnse kunststudenten in Bethlehem. „Modeltekenen kennen ze daar niet."

Jan van der Kooi in zijn atelier, op de ezel een schilderij uit Israël
Jan van der Kooi in zijn atelier, op de ezel een schilderij uit Israël Foto Catrinus van der Veen

De Palestijn die hem had uitgenodigd bleek nogal hoog in de diplomatieke en bestuurlijke orde te staan. Dus toen die twitterde dat er een fantastische Nederlandse kunstenaar in de Palestijnse gebieden kwam lesgeven, had hij de aandacht.

Zo merkte Jan van der Kooi, de kunstenaar in kwestie, dat de wereld nogal veel belangstelling voor hem had toen hij afgelopen maand als gastdocent aan de Dar-al-Kalima University in Bethlehem lesgaf. Hij heeft nooit over belangstelling te klagen, maar nu kwam hij ineens terecht in een vooraanstaand internationaal gezelschap van kunstenaars en schrijvers, dat probeerde de betrekkingen tussen Israëli en Palestijnen opnieuw te beschrijven. Mario Vargas Llosa maakte bijvoorbeeld deel uit van die groep. Arnon Grunberg was de Nederlandse deelnemer. Een schrijver, zegt Jan van der Kooi, heeft het moeilijk als iemand zijn werk niet kent. Tegen een onwetende Amerikaanse journalist kan die alleen maar zeggen: ik schrijf romans. Maar aan hem vroeg de Washington Post: laat eens wat zien.

„Tik mijn naam maar in op je laptop,” zei Van der Kooi. Dat deed de journalist. En hup: Amerikaanse belangstelling. „Jij geeft gastlessen aan Palestijnse kunststudenten? Voor niets bovendien? Wij willen jouw verhaal wel hebben,” zeiden ze.

„Ik zei tegen die man dat ik er eerst eens over na moest denken,” zegt Van der Kooi. Want ja, zegt hij, NRC, als je daarin staat, dat is leuk, maar dan blijft de aandacht beperkt tot Nederland. Maar stel dat het stuk en de foto’s in de Washington Post aan zouden slaan? Dan ben je ineens beroemd. „En ik weet niet of ik dat wel wil.”

Waarom niet?

„Ik heb een fantastisch leven,” zegt Van der Kooi. „Ik ben vrij. Dat wil ik graag zo houden. Laat mij maar met rust.”

Zo vliegen we razendsnel van een bezoek aan de bezette gebieden, naar wereldroem.

Maar we moeten weer terugvliegen, naar een begin. Want waarom zou een in Bedum geboren schilder, opgeleid aan de Groningse academie Minerva, nu al zo’n 25 jaar woonachtig in een Fries dorp, gastlessen geven in Bethlehem?

Hij heeft altijd van zijn werk kunnen leven, zegt Van der Kooi. Vroeger, na de academie, schilderde hij bijvoorbeeld wel schaaltjes met gele pruimen erin. Vond hij mooi. Vonden de mensen ook mooi. En na vier van zulke schilderijen vroegen ze: wilt u nog eens zo’n schaaltje met pruimen maken. Dat wilde hij niet.

Hoe gaat het, zegt hij, je komt van Minerva en je werkt in de grammatica van de Noord Nederlandse figuratie. Je gaat allemaal lesgeven aan de Klassieke Academie in Groningen, allemaal exposeren in museum De Buitenplaats in Eelde, of in het museum in Assen. Je koopt allemaal je schildersspullen bij Flokstra in Groningen. Je schildert allemaal schaaltjes gele pruimen. Bij wijze van spreken. Pfff.

Op een dag nam hij de trein naar Venetië.

Het licht

Van die reis, zegt hij, heeft hij enorm veel geleerd. Sindsdien gaat hij heel vaak op schilderreis. Niet dat hij er veel aan vond, aan Venetië, toen hij het station uitkwam dacht hij: is dit het nou? Hij besloot de volgende morgen terug te gaan. Maar de volgende dag dacht hij: toch eerst maar even rondkijken, je weet niet. En toen, op het San Marco plein, trof het licht hem, pats tussen de ogen.

Nu zijn we ergens: het licht.

Jan van der Kooi schildert licht. En hij schildert wit. Niet een wit kopje tegen een donkere achtergrond, dat interesseert hem niet. Een wit kopje op een witte vloer en dat er dan zonlicht op die vloer valt door witte gordijnen. Dát interesseert hem. Dat wil hij schilderen.

En dan bedoelt hij niet: een foto ervan naschilderen. Hij is tegen foto’s. Dus toen hij in contact kwam met een Israëlische schilder die zei: ik heb met collega’s naar jouw werk gekeken, en wij denken dat jij niet naar foto’s werkt, en we zouden graag willen dat je hierheen kwam om ons wat over jouw manier van werken te vertellen, toen voelde hij zich wel gezien.

Zo is het begonnen, met die uitnodiging.

Waarom wil hij eigenlijk geen gebruik maken van foto’s? Wat is er zo erg aan een foto?

Het is uit angst, zegt hij, dat hij zijn eidetisch vermogen zal kwijtraken. Het vermogen om iets dat je gezien hebt in je geheugen weer op te roepen. Dat heeft hij heel sterk, zegt hij.

En vroegere schilders, Rubens, Vermeer, gebruikten ook geen foto’s en die konden toch een paard tekenen, of het Gezicht op Delft. Hij wil een Gezicht op Jeruzalem schilderen, groot, tweeëneenhalf bij drie meter of zo. Hij maakt aantekeningen als hij schetst. Die maken foto’s overbodig. En hij verdiept zich in zijn onderwerp, grondig. Je moet beter kijken als je geen foto maakt. Veel beter.

Hij ging dus naar Israël en hij gaf daar lezingen over zijn eigen werk. En hij reed er rond en raakte verpletterd.

„Half vijf ’s ochtends. We reden door de woestijn. Ik ben nog nooit dronken geweest en ik gebruik geen drugs, maar toen dacht ik: zo moet het zijn als je een trip maakt. Fantastisch. Die bergen zijn paars. En een half uur daarna waren diezelfde bergen abrikooskleurig. Een half uur daarna waren ze oker. Een half uur daarna waren ze slagroomwit. En een half uur dáárna was er zoveel zon dat ze helemaal geen kleur meer hadden.”

Het was net na de Gaza-oorlog en de Israëliërs die hij tegenkwam sloegen hem allemaal op de schouders om te zeggen: wat goed dat jij bent gekomen. „Ik kwam echt met tranen in de ogen terug in Nederland.”

Hij kwam via een Nederlandse kennis in contact met Zaha Khouri, een Amerikaanse Palestijn die in Jeruzalem woont en het mooiste dakterras heeft van heel Jeruzalem. „Jeruzalem is helemaal gebouwd in de kleur ‘Jerusalem stone’, dat is een gebroken wit. Ik kom daar op dat terras en ik zie die stad, de gouden Rotskoepel, minaretten, kerktorens, in de verte zie je de Olijfberg...” Schilderen!

Hij mocht er gerust komen werken.

Arme man met ezeltje

Die Palestijn was heel anders dan hij zich Palestijnen had voorgesteld. Op de televisie zie je altijd een arme man met een ezeltje, of boze jongens die stenen gooien. Dit was een ontwikkelde man die hem wat van de eeuwenoude Palestijnse traditie toonde. En die wilde dat hij ook eens naar de kunstacademie in Bethlehem ging. Enfin, zo is het gekomen. Hij ging naar Betlehem en werd prompt uitgenodigd voor een gastdocentschap. „Ze vroegen: kom drie maanden, maar ik dacht stel je voor dat je na drie uur al denkt: wat doe ik hier. Dan is drie maanden wel lang. Dus ik zei: ik hoef er geen geld voor en ik kom drie weken. Maar ik wil wel een auto met een chauffeur die mij het land kan laten zien.” Hetzelfde had hij eerder gedaan in Israël.

De Palestijnen vonden het fantastisch, zegt hij. Iemand die het land wilde zien. Die hen wilde zien.

Wat willen Palestijnse kunststudenten, vraag ik.

„Beroemd worden”, zegt hij. „Wereldberoemd worden liefst.”

Dat kon je ze niet leren, zeg ik. Dus wat dan? Hoe ging het daar toe?

„Waarom laten wij kunststudenten naar model tekenen? Omdat je dan duidelijk kan maken wat goed is en wat verkeerd, dat kan iedereen zien. Maar dat kennen ze daar niet. Dat was wel even slikken.”

Hij laat foto’s zien van zijn studenten. Gesluierde meisjes. Christelijke meisjes. Hoopvolle jongens. Atheïstische jongens. De stemming was goed. Geen onvertogen woord, ook niet over Israël, al zag hij wel dat ze onder voortdurende stress stonden. Hij wilde geen ‘resistance art’ met ze maken. „Ik wil je leren hoe je moet schilderen,” zei hij, „Wat je schildert, daar bemoei ik me niet mee.”

Ze wilden de Europese kunsttraditie leren kennen, de Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst. „Voor hen sta ik naast Rembrandt.”

Hij liet ze voor elkaar model staan. Hij liet ze keihard werken, vijftien tekeningen per dag, drie weken lang. Je zag ze vooruitgaan.

„Die Palestijnen worden zo gekoeioneerd. Er was een jongen met wie ik veel contact had, die woonde in Jeruzalem en die wilde mij de schilderingen in de Al Aksa moskee laten zien. We liepen over het plein en daar lopen jonge Israëlische soldaten, tot hun tenen bewapend, en die houden ons tegen. Hij zei wat tegen ze, waarschijnlijk zoiets als: ‘dit is een schilder uit Nederland die ons les is komen geven en nu wil ik iets terugdoen en hem onze schilderingen laten zien’ en die soldaat pakte zijn geweer en zei ‘nee’. Ik zag de vernedering.”

Met haten kom je nergens, zei hij tegen die jongen. Daar heb je alleen jezelf mee. Maar wat moeten we dan? vroeg die jongen. Zorgen dat je een heel goede schilder wordt, zei hij.

„Je moet gewoon heel hard werken. Ik denk nooit: ik ga vandaag een perfect schilderij maken, ik denk: ik ga vandaag het zonlicht op mijn vensterbank schilderen. Ik bestudeer het licht altijd, al veertig jaar lang, dat geeft een enorme kijkervaring. Ik ben nu bezig met een schilderij van de bergen bij Jericho. Die bergen zijn deze kleur [hij wijst op een roomkleurig kopje] gecombineerd met de kleur wit van zout, en het is 42 graden, droge woestijnwind, en in de verte zie je Jordanië liggen waarvan je niet weet of het roze is of paars – dát wil ik schilderen.”

En kon je iets daarvan aan die studenten daar overbrengen? vraag ik.

Vind je het een leuk verhaal? vraagt hij.

Ja, zeg ik.

Zo dachten die studenten er ook over, zegt hij.